Parketnummer: 24-000298-11
Parketnummers eerste aanleg: 07-410108-09, 07-650148-10, 07-651014-10 en 07-651032-10
Arrest van 28 april 2011 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 februari 2011 in de oorspronkelijk onder de parketnummers 07-410108-09, 07-650148-10 en 07-651014-10 en 07-651032-10 afzonderlijk aangebrachte, maar ter terechtzitting in eerste aanleg gevoegde strafzaken, hierna te noemen respectievelijk zaak A, zaak B, zaak C en zaak D tegen:
[verdachte],
geboren op [1974] te [geboorteplaats],
niet ingeschreven in de Gemeentelijke Basis Administratie,
thans gedetineerd in [verblijfplaats],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. J.H. Rump, advocaat te Zwolle.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de verdachte bij het vonnis, in de gevoegde zaken, wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, heeft de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd en heeft beslist op de vorderingen van benadeelde partijen en in het kader daarvan eveneens maatregelen opgelegd, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak ter zake van het in zaak B onder 2 (in het vonnis van de rechtbank feit 2) ten laste gelegde, kan verdachte daarin niet worden ontvangen. Hetzelfde geldt voor het verdachte in zaak C onder 6 (in het vonnis van de rechtbank feit 10) nu de rechtbank ten aanzien van deze overtreding artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht heeft toegepast, tegen welke beslissing op de voet van het bepaalde in artikel 404, tweede lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering geen hoger beroep openstaat.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 17 maart 2011 en 14 april 2011, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De beslissing op het hoger beroep.
Het hof verenigt zich - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - met het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van de bewezenverklaring, de kwalificatie, de strafbaarheid van de dader en de oplegging van de straf en de maatregel, alsmede de bij deze beslissingen gegeven motiveringen, met uitzondering van de in het vonnis opgenomen bewijsoverweging ten aanzien van zaak B onder 1 (feit 1 in het vonnis van de rechtbank), de motivering ten aanzien van de strafbaarheid van de dader en de motivering van de op te leggen straf en maatregel. Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre met aanvulling en verbetering van gronden bevestigen.
Bewijsoverweging
Verdachte wordt in zaak B onder 1 verweten primair het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer], subsidiair het mishandelen van [slachtoffer] ten gevolge waarvan deze [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem (in zaak B) onder 1 primair ten laste gelegde, nu het geven van een klap in het gezicht in de gegeven omstandigheden geen aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel, zoals uiteindelijk is geleden, oplevert, aldus de raadsvrouw. Er zou volgens de raadsvrouw slechts een bewezenverklaring kunnen volgen voor het verdachte onder 1 subsidiair ten laste gelegde.
Verdachte heeft zowel ten overstaan van de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer] (slechts) een gedoseerde tik op zijn wangen heeft gegeven. Het hof acht deze verklaring, gelet op de verklaringen van aangever, de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] en de geneeskundige verklaringen omtrent het letsel van aangever [slachtoffer], volstrekt ongeloofwaardig. Op basis van voornoemde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangever [slachtoffer] met een gebalde vuist met kracht in het gezicht - in de buurt van het linkeroog - heeft gestompt.
Vooropgesteld moet worden dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in casu (zwaar) lichamelijk letsel - aanwezig is indien verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Verdachte heeft aangever met kracht een vuistslag gegeven in de buurt van het oog. Deze kracht was volgens getuige [getuige 4] zodanig dat [slachtoffer] hierdoor naar achter viel. Dit alles heeft zich afgespeeld in een kleine ruimte, namelijk het balkon van een treinstel, terwijl verdachte en aangever zich op minder dan een halve meter van elkaar bevonden. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof - anders dan de raadsvrouw - van oordeel dat verdachte door aldus te handelen de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard.
Het hof acht het bovendien een feit van algemene bekendheid dat een krachtige vuistslag in de buurt van het oog - onder voornoemde omstandigheden - ernstige verwondingen kan veroorzaken. Dit heeft zich in onderhavige zaak verwezenlijkt. Uit het procesdossier blijkt dat [slachtoffer] niet alleen door de vuistslag naar achter viel, maar ook dat hij zich daarna met moeite op de been kon houden. Hij is ondersteund door anderen naar het politiebureau gebracht om aangifte te doen. Het opnemen van de aangifte van [slachtoffer] is voorts onderbroken in verband met de klachten die [slachtoffer] had, zodat hij zich bij het ziekenhuis kon laten onderzoeken. Met een moeilijk te stoppen bloedneus, een zwelling rondom zijn linker oog en veel pijn aan het gezicht is [slachtoffer] onderzocht in het ziekenhuis. Hier is gebleken dat [slachtoffer] zijn linker jukbeen en oogkas had gebroken. Er was tevens sprake van gevoelsuitval bij de linkerneusvleugel door een beschadiging van de zenuw die onder de oogkas uit de schedel trad, waarvan verdachte bij de controle - die een week later plaatsvond - nog steeds last had. De bovengebitprothese van aangever paste na de breuk van het jukbeen niet langer, deze prothese is derhalve aangepast. Verdachte had - in ieder geval - een week na de mishandeling nog last van concentratieproblemen.
Op grond van vorenstaande acht het hof hetgeen in zaak B onder 1 primair ten laste is gelegd wettig en overtuigend bewezen, zoals de rechtbank dit in het vonnis heeft opgenomen.
Strafbaarheid
Ter terechtzitting in eerste aanleg is beslist dat er een onderzoek moest worden ingesteld naar de geestvermogens van verdachte door middel van observatie van verdachte in het Pieter Baan Centrum te Utrecht of in een forensisch psychiatrische kliniek (FPK) of in een forensisch psychiatrische setting (FPA). Verdachte is vervolgens van 30 september 2010 tot 16 november 2010 opgenomen in de FPK te Assen voor klinische observatie op unit De Boeg. Naar aanleiding hiervan is omtrent verdachtes persoon door J.B.M. Krakeel, psychiater, A. Warnaar, klinisch psycholoog, en J. Kamphuis, psychiater i.o., op 24 december 2010 een Pro Justitiarapport opgemaakt.
In het rapport wordt geconcludeerd dat er bij verdachte ten tijde van het plegen van de hem ten laste gelegde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis in de vorm van een waanstoornis. Daarnaast was er bij verdachte sprake van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een schizotypische en antisociale persoonlijkheidsstoornis bij een zwakbegaafde man met cognitieve functiestoornissen. De ziekelijke stoornis en de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte hebben volgens de rapporteurs de gedragskeuzes en het gedrag van verdachte ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde beïnvloed: "Betrokkene is op basis van bovengenoemde psychopathologie een erg ik zwakke man met een zeer geringe frustratietolerantie, die buitensporig boos blijkt te kunnen worden als hij begrensd wordt en niet geremd lijkt te worden door zijn geweten. Betrokkene kan zich moeilijker beheersen dan anderen en wordt evenmin geremd door een ontwikkelde gewetensfunctie, anderzijds weet hij dat hij geen geweld mag gebruiken."
Naar de mening van de rapporteurs dient, indien hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd bewezen wordt verklaard, verdachte (derhalve) als sterk verminderd toerekeningsvatbaar te worden beschouwd.
Het hof neemt voornoemde conclusies van de rapporteurs over en maakt die tot de zijne.
Nu niet is gebleken dat verdachte het bewezen verklaarde in het geheel niet valt toe te rekenen en er ook anderszins geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht, acht het hof verdachte strafbaar.
Motivering van de op te leggen straf
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich gedurende de periode van november 2009 tot en met mei 2010 aan een twaalftal strafbare feiten schuldig gemaakt. Deze feiten variëren van het plegen van wederspannigheid, het beledigen van politieagenten, het vernielen van goederen, het mishandelen van zijn moeder tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de hoofdconducteur van de Nederlandse Spoorwegen [slachtoffer], zoals hiervoor is uiteengezet. Het betreffen stuk voor stuk vervelende feiten waarmee verdachte schade heeft berokkend aan de slachtoffers en in een aantal gevallen (ernstig) inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn slachtoffers.
Het hof heeft tevens acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel van 11 april 2011, waaruit blijkt dat verdachte eerder veelvuldig is veroordeeld ter zake van (soortgelijke) strafbare feiten.
Ook heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die naar voren zijn gekomen in de over verdachte opgemaakte rapporten van de Reclassering d.d. 14 januari 2011 en 30 augustus 2010, de brief van psychiater F.M.J. Bruggeman d.d. 19 augustus 2010, alsmede het hiervoor aangehaalde Pro Justitiarapport en zoals die ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken.
Gelet op voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof - met de rechtbank en de advocaat-generaal - van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. Daarbij is rekening gehouden met verdachtes sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Motivering van de op te leggen maatregel
Het - hierboven reeds genoemde - Pro Justitiarapport van 24 december 2010 houdt, naast hetgeen reeds is aangehaald, onder meer het volgende in, zakelijk weergegeven:
"Betrokkene functioneert waarschijnlijk op een zwakbegaafd intellectueel niveau, waarbij er sprake lijkt te zijn van cognitieve functiestoornissen: betrokkenes aandachtsconcentratie en verbaal geheugen functioneren slecht en betrokkene heeft grote moeite om complexer materiaal te integreren of menselijke interacties te begrijpen. Hij lijkt in een wereld te leven waarin hij zelf de verbanden niet ziet of begrijpt.
Er lijken waanachtige ideeën of zelfs wanen te bestaan dat hij het koninklijk huis persoonlijk kent, over een huis wat hem zou zijn ontnomen en een aantal wanen of waanachtige ideeën, die hij grotendeels voor zich houdt, die te maken lijken te hebben met de oorlog of een tekort gedaan zijn door het rechtssysteem op het gebied van financiën. Het is moeilijk om na te gaan of en, zo ja, in hoeverre er een kern van realiteit in zijn waanideeën bestaat.
Anders dan de waan over het eigendom van het huis, zijn er op dit moment verder geen floride psychotische symptomen waarneembaar, maar het is waarschijnlijk dat betrokkene in het verleden tenminste eenmaal overt psychotisch is geweest.
Hoe dan ook: de realiteitstoetsing en het realiteitscontact zijn chronisch zwak. Betrokkene staat verongelijkt in de wereld; hem is onrecht aangedaan in zijn beleving. Hij is externaliserend. De gewetensfuncties schieten te kort. Hij is een man zonder zelfkritiek, laat staan probleembesef. Hij lijkt verder een eenzame, affectief vlakke en sombere, achterdochtige man met weinig empathie en binding naar anderen, zonder sociale of relationele vaardigheden, maar ook iemand zonder behoefte aan dieper contact. Er lijkt sprake te zijn van een innerlijke leegte. Hij beschikt over weinig probleemoplossende vaardigheden en is passief en ik-zwak met geringe mogelijkheden om met stress om te gaan. Zijn frustratietolerantie is gering.
Betrokkene is een reeds lang door zijn psychiatrische problematiek en intellectuele en cognitieve beperkingen, een sociaal en maatschappelijk ernstig disfunctionerende man die bij herhaling met justitie in aanraking is gekomen (mogelijk is daarin een stijgende frequentie te zien). Betrokkene is dus een kwetsbare man met bovendien een lancunaire gewetensfunctie; hij wordt daardoor dus niet geremd. Wat betreft de toekomstige situatie kunnen we kort zijn: de situatie buiten is zeer ongunstig: betrokkene heeft geen werk, geen huisvesting, geen sociaal netwerk, geen dagbesteding en kan de alledaagse stress niet aan. Daardoor is de recidief prognose dus uiterst ongunstig: betrokkene blijft wellicht gericht op zijn moeder (hij heeft niemand anders) en denkt dat hij daar wel weer aan kan komen. Begrenzingen door haar of autoriteiten als een conducteur of de politie verdraagt hij geheel niet. Dit zijn potentiële delictsituaties."
Ten aanzien van het interventieadvies houdt voornoemd rapport het volgende - zakelijk weergegeven - in:
"Een direct op betrokkenes problematiek toegesneden behandeling is niet mogelijk en een meer indirecte behandeling middels stabilisatie door een klinisch milieu met sociotherapie en arbeidstherapie is wellicht een lange weg, zowel door zijn demotivatie en ontbrekende probleembesef maar ook door zijn ernstige beperkingen en gebrekkige ontwikkeling en stoornis. Betrokkene moet fors begrensd kunnen worden en dit vraagt dus een gesloten milieu met een hoge mate van beveiliging waarin hij eventueel ook gesepareerd kan worden. Naast sociotherapie en arbeidstherapie, zou ook gedacht kunnen worden aan ondersteunende farmacotherapie. Terwijl pas na stabilisatie en de ontwikkeling van het probleembesef, meer psychosociale interventies en therapieën aan de orde kunnen komen. Door het ontbreken van enig probleembesef, zijn onvermogen om afspraken te maken en het noodzakelijk benodigde kader om betrokkene ook te kunnen separeren of andere dwang of noodinterventies toe te kunnen passen, valt een TBS met de voorwaarde opname in een Forensisch Psychiatrische Kliniek in GGZ setting af. Voor een eventuele andere soortgelijke maatregel die een langdurige klinische behandeling mogelijk maakt, gelden dezelfde nadelen.
Wij zien dan ook geen andere mogelijkheden voor bovengeschetste aanpak dan binnen het kader van een TBS met dwangverpleging, terwijl dat ook recht doet aan de beveiliging van de samenleving die de ongunstige recidief prognose vraagt."
Gebleken is dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens op grond waarvan hem de feiten sterk verminderd kunnen worden toegerekend. De in zaak B onder 1 primair (in het vonnis van de rechtbank feit 1), zaak C onder 1 en 2 (in het vonnis van de rechtbank de feiten 5 en 6) en zaak D onder 3 (in het vonnis van de rechtbank feit 13) bewezen verklaarde feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Het in zaak C onder 3 (in het vonnis van de rechtbank feit 7) bewezen verklaarde feit is een misdrijf dat behoort tot de misdrijven als genoemd in artikel 37a, eerste lid, onder 1º van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet hierop en voorts in aanmerking genomen dat het hof de kans op recidive zonder adequate behandeling groot acht, is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling eist. Die veiligheid van anderen eist tevens dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Het hof zal - evenals de rechtbank - deze maatregel aan verdachte opleggen.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
verklaart de verdachte niet ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de vrijspraak ter zake van in zaak B onder 2 ten laste gelegde en de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht ter zake van het in zaak C onder 6 ten laste gelegde;
bevestigt, met verbetering en aanvulling van gronden, het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. K.J. van Dijk, voorzitter, mr. H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg en mr. A.J. Rietveld, in tegenwoordigheid van mr. L. Keekstra als griffier.