Parketnummer: 21-001396-10
Uitspraak d.d.: 8 maart 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zutphen van 25 maart 2010 in de strafzaak tegen
[Verdachte],
gevestigd te [plaatsnaam A], [adres verdachte].
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 februari 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr F.R.H. Kuiper, advocaat te Hattem, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere beslissing komt ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
verdachte in of omstreeks de maand maart 2008, althans in of omstreeks het jaar 2008, in de gemeente [plaatsnaam B], al dan niet opzettelijk, zich van afvalstoffen, bestaande uit (een mengsel van) grond, aardappelen en stengels van aardappelen heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - op een of meerdere locaties aan of nabij de Stationsweg en/of aan of nabij de Bovenheigraaf buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman betoogd dat verdachte tarragrond met wat aardappel- en aardappelplantenresten heeft gestort op haar eigen percelen. De tarragrond zou het bedrijf niet hebben verlaten en derhalve niet buiten een inrichting zijn gestort. Ten aanzien van de samenstelling van het gestorte materiaal heeft de raadsman bepleit dat deze onvoldoende is onderzocht door de verbalisanten omdat geen dwarsdoorsnede is gemaakt van de aangetroffen hopen van dat materiaal en door het zeefproces de nog in dergelijke grond resterende aardappelen boven op de hoop eindigen en de grond zelf onderin, aan de onderkant. Onderzoek van alleen het bovenste gedeelte van de (blijkens de foto’s in het dossier kegelvormige) hopen levert dan geen representatief beeld op van de samenstelling van de gehele hoop.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van tarragrond.
Vervolgens is betoogd dat de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond van toepassing is en dat verdachte heeft voldaan aan de daar gestelde voorwaarden met betrekking tot het storten van tarragrond binnen de eigen inrichting. Het storten van de tarragrond is derhalve niet strafbaar. De raadsman heeft verzocht om verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Vooreerst zal de op dit punt geldende regelgeving uiteen gezet worden, waarna zal worden ingegaan op de door de raadsman gevoerde verweren.
Artikel 10.2 lid 1 van de Wet milieubeheer bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verboden is om zich te ontdoen van afvalstoffen door deze – al dan niet in verpakking – te storten buiten een inrichting of door zich anderszins te ontdoen van voornoemde stoffen.
Het tweede lid van voornoemd artikel stelt dat bij algemene maatregel van bestuur uitzonderingen op het in dat verbod kunnen worden gemaakt.
Artikel 2 lid 1 onder h van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen (hierna: het Besluit) zondert – kort gezegd – het storten van tarragrond buiten een inrichting uit van het in de Wet milieubeheer onder 10.2 lid 1 genoemde verbod.
Tarragrond wordt in het Besluit gedefinieerd als ‘aanhangende grond die vrijkomt bij het behandelen van het gewas na de oogst’.
In artikel 6 lid 1 sub c van de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond is – kort gezegd - geregeld onder welke voorwaarden tarragrond, afkomstig van aardappelen in het bijzonder, buiten een inrichting gestort mag worden.
In artikel 6 lid 2 van de Vrijstellingsregeling is – voorzover thans van belang - bepaald:
Tarragrond van aardappelen is schoon en onverdacht en bevat geen toevoegingen met uitzondering van residuen anti-schuimmiddel.
De vraag die het hof allereerst heeft te beantwoorden is of door verdachte tarragrond is gestort.
Voor wat betreft de samenstelling van het op de percelen aanwezige materiaal geldt het volgende. Zowel in het proces-verbaal als ter terechtzitting van het hof heeft de getuige-deskundige, [getuige-deskundige 1] verklaard dat het materiaal dat op de percelen in de verschillende aangetroffen hopen aanwezig was, bestond uit een mengsel van aardappelgrond, aardappel(resten) en stengels.
Uit het proces-verbaal van verbalisanten (met foto’s) volgt dat het op de percelen aanwezige materiaal tot 30 dan wel tot 50 centimeter diep is onderzocht en dat aan de buitenzijde van de opslagen veel aardappelen zichtbaar waren. Uit de verklaring die [getuige-deskundige 1] ter terechtzitting van het hof heeft afgelegd volgt ook dat de top van de hopen is afgegraven. Voorts heeft [getuige-deskundige 1] verklaard dat de bovengrens van in de hopen aanwezig ander materiaal (dan tarragrond) gesteld is op 10% (volumeprocenten). Onder die grens wordt de grond nog beschouwd als voornamelijk te bestaan uit tarragrond. In het onderhavige geval heeft [getuige-deskundige 1] geschat dat in de hopen zeker 20% (volumeprocenten) ander materiaal, bestaande uit aardappel(resten) en stengels, aanwezig was, waarbij de getuige-deskundige zijn oordeel heeft gebaseerd op vergelijkingen met andere zaken waarbij de hoeveelheid ander materiaal wel exact is gemeten. Die benadering is in de ogen van het hof een plausibele.
Gelet op voorgaande is naar het oordeel van het hof voldoende aangetoond dat het materiaal niet slechts tarragrond, maar ook zoveel aardappel(resten) en stengels bevatte, en wel in een significante hoeveelheid, immers voor zeker 20% ander materiaal dan tarragrond dat niet meer van tarragrond mag worden gesproken. Nu het aangetroffen materiaal een combinatie was van aardappelgrond, aardappelresten en stengels en dit materiaal afkomstig is van producenten uit de aardappelindustrie, die zich hebben ontdaan van voornoemde stof, is deze stof aan te merken als afvalstof en die vaststelling is van belang voor het bewijs. Er is geen reden om aan te nemen dat beter of andere onderzoek ter plaatse tot een relevante andere uitkomst zou hebben geleid. Het hof acht niet aannemelijk de lezing van verdachte dat bij het zeefproces (dat elders plaatsvond waarna het materiaal is verladen en vervoerd naar waar het werd aangetroffen) vooral de aardappelen bovenop en de grond onderop zouden zijn gekomen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond niet van toepassing, aangezien deze regeling immers slechts bepalingen stelt ten aanzien van (zuivere) tarragrond en dat was het niet.
Verdachte heeft een afvalstof als bedoeld in artikel 10.2 lid 1 van de Wet milieubeheer gestort op de percelen te [plaatsnaam B]. Van de vrijstellingsregeling kan verdachte derhalve niet profiteren. De door de raadsman gevoerde verweren worden verworpen.
Nu de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond in het geheel niet van toepassing is, komt het hof niet toe aan een inhoudelijke uitleg van deze regeling, zoals door de raadsman verzocht.
De vraag die het hof vervolgens dient te beantwoorden, is of in het onderhavige geval sprake is geweest van het storten buiten een inrichting als bedoeld in artikel 10.2 lid 1 van de Wet milieubeheer.
Artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer definieert een inrichting als ‘elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht’.
Uit het opgemaakte proces-verbaal van verbalisanten blijkt het volgende. Verdachte heeft materiaal gestort op een aantal percelen te [plaatsnaam B], te weten één perceel nabij de kruising met de Stationsweg, één perceel nabij Bovenheigraaf [huisnummer X] en één perceel nabij de [betrokkene 1]. Als eigenaar van de percelen waren aan te merken [betrokkene 2], resp. [betrokkene 3] resp. [betrokkene 4]. Het materiaal dat op deze percelen werd gestort was volgens getuige [betrokkene 2] afkomstig van één van de bedrijfsgebouwen gelegen aan de Hondweg te [plaatsnaam C].
Uit onderzoek bleek dat aan de Hondweg [huisnummer Y] een inrichting was gevestigd, waar onder meer schuren aanwezig waren die werden gebruikt als opslagplaatsen voor o.a. aardappelen. Aan verdachte was met betrekking tot deze inrichting een vergunning afgegeven. Uit de gegevens van de Kamer van Koophandel en de kadastrale gegevens bleek echter dat verdachte in de gemeente [plaatsnaam C] een eigendom van minder dan 1 ha grond had, welke niet aan de Hondweg [huisnummer Y] was gelegen, maar aan de [adres verdachte] te [plaatsnaam A].
Het perceel gelegen aan de Hondweg [huisnummer Y] was eigendom van [betrokkene 2] als natuurlijk persoon.
Nu verdachte slechts een inrichting had welke gelegen was aan de [adres verdachte], te [plaatsnaam A] (en niet aan de Hondweg [huisnummer Y] te [plaatsnaam C]) en de percelen waarop werd gestort evenmin eigendom waren van verdachte, kan niet worden gezegd dat verdachte materiaal heeft gestort binnen één inrichting. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan toch een ander oordeel past, te weten dat in weerwil van de onduidelijke betrekkingen tussen de de onderneming van verdachte in [plaatsnaam C] en de percelen waarop het door verbalisanten aangetroffen en door het hof eerder als afvalstof gekwalificeerde materiaal zijn aangetroffen toch zouden behoren tot een en dezelfde inrichting. Dit betekent logischerwijs dat verdachte te [plaatsnaam B] materiaal buiten de inrichting heeft gestort.
Daarbij betrekt het hof dat de afstand tussen de Hondweg [huisnummer Y] te [plaatsnaam C] en de percelen te [plaatsnaam B] ongeveer 20 kilometer bedraagt. Deze afstand vormt op zichzelf al een indicatie voor het oordeel dat geen sprake is van één inrichting, nu de bedrijvigheid als bedoeld in artikel 1.1. lid 1 Wet milieubeheer niet binnen een zekere begrenzing wordt verricht, hetgeen voornoemd artikel wel vereist.
Ook dit door de raadsman gevoerde verweer wordt derhalve verworpen.
Slotsom is dat verdachte zich heeft ontdaan van afvalstoffen, te weten een mengsel van grond, aardappelen en stengels van aardappelen door deze op meerdere locaties buiten een inrichting te storten en dat het Besluit niet tot een andere uitkomst leidt
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
verdachte in of omstreeks de maand maart 2008, althans in of omstreeks het jaar 2008, in de gemeente [plaatsnaam B], al dan niet opzettelijk, zich van afvalstoffen, bestaande uit (een mengsel van) grond, aardappelen en stengels van aardappelen heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - op een of meerdere locaties aan of nabij de Stationsweg en/of aan of nabij de Bovenheigraaf buiten een inrichting te storten of anderszins op of in de bodem te brengen. of te verbranden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2 van de Wet Milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Strafbaarheid van de verdachte
Uit het voorgaande volgt (ook hier) dat het Besluit niet tot een andere uitkomst leidt. Van andere feiten of omstandigheden die het feit of verdachte niet strafbaar zouden doen zijn, zijn niet gesteld of gebleken.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het buiten een inrichting storten van forse hoeveelheden van een mengsel van aardappelgrond, aardappelresten en stengels en dat zonder dat tevoren en naar behoren het effect daarvan kon worden beoordeeld door de voor het milieu verantwoordelijke autoriteiten. Dat is op zichzelf bezien een ernstig feit.
Het hof heeft bij de straftoemeting ten voordele van verdachte in aanmerking genomen dat verdachte blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 februari 2011 niet eerder is veroordeeld ter zake van het plegen van strafbare feiten en dus ook niet voor soortgelijke.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met het opleggen van een geldboete van € 2.000,-.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23 en 24 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 1.1 en 10.2 van de Wet milieubeheer, de artikelen 1 en 2 van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen en artikel 6 van de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 2.000,00 (tweeduizend euro).
Aldus gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr B.P.J.A.M. van der Pol en mr H.W. Koksma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 8 maart 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.