De rapportage pro justitia van het Pieter Baan Centrum van 5 november 2010
Uit de rapportage van het PBC volgt dat, hoewel er sprake is van een scheefgroei in de persoonlijkheid, waarbij vooral de emotionele ontwikkeling bij betrokkene gebrekkig is verlopen, het niveau van een persoonlijkheidsstoornis niet wordt gehaald. De gebrekkige ontwikkeling van betrokkene beperkt zich tot het affectieve vlak. Betrokkene is gemiddeld intelligent, hij kan goed plannen en hij heeft voldoende controle. Hij is niet impulsief en er zijn geen aanwijzingen voor agressieregulatie problematiek. Hij kan zichzelf op cognitief niveau bijsturen. De empathie en de gewetensfuncties zijn op cognitief niveau goed ontwikkeld, ook al is dit minder emotioneel doorleefd.
Hoewel niet geheel kan worden uitgesloten dat er aan het begin van de detentie van betrokkene sprake is geweest van een psychose, kan dit ook niet met zekerheid worden aangetoond. De destijds door hemzelf gerapporteerde symptomen (zoals het incidenteel zien van geesten en verwarrende gedachten) worden door betrokkene toegeschreven aan de invloed van de dwangmedicatie. Symptomen als wanen en hallucinaties zijn door behandelaars nimmer gerapporteerd. De diagnose lijkt vooral te zijn gesteld op grond van het regressieve gedrag van betrokkene van destijds, alsmede de verbetering van zijn gedrag op antipsychotische medicatie.
De in de [TBS-kliniek] gestelde werkdiagnose paranoïde schizofrenie achten de rapporteurs van het PBC zo goed als uitgesloten. Deze diagnose lijkt vooral te zijn gestoeld op de gunstige reactie van betrokkene op antipsychotische medicatie en op de aanwezigheid van negatieve symptomatologie. Bij nadere beschouwing lijkt het echter met name te gaan om alexithymie (moeite met het voelen, herkennen, analyseren en verbaliseren van gevoelens), die al vanaf de vroege jeugd bij betrokkene bestaat. Alles overziend zijn de rapporteurs van het PBC van mening dat de stagnatie in de behandeling retrospectief deels te verklaren is uit de, thans niet meer aannemelijk te maken, diagnose (paranoïde schizofrenie) en de daaruit voortvloeiende behandelaanpak in combinatie met de rigide opstelling van betrokkene.
De bovenbeschreven gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens was ook aanwezig ten tijde van het indexdelict. Hoewel niet volledig uit te sluiten is dat betrokkene ten tijde van het delict psychotisch was, zijn daar, afgaand op betrokkenes eigen verhaal nu, de getuigenverklaringen en het milieurapport, geen aanwijzingen voor.
Bij het indexdelict was de situationele context zeer specifiek. Bovendien heeft betrokkene voldoende controle over zijn agressieve impulsen. Volgens de rapporteurs van het PBC hebben de beperkingen van betrokkene dan ook slechts in geringe mate doorgewerkt in het indexdelict.
Het herhalingsrisico van een soortgelijk delict wordt door het onderzoekend team op grond van het bovenstaande onderzoek ingeschat als laag tot matig. Deze klinische taxatie wordt ondersteund door de uitkomst van de HCR-20, een risicotaxatie-instrument.
Al met al adviseert het onderzoekend team van het PBC om de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege onvoorwaardelijk te beëindigen.