GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.061.608
(zaaknummer rechtbank 587075)
arrest van de vijfde civiele kamer van 1 maart 2011
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] B.V.,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. H.H.C. van de Kerkhof,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.C. Hoogendam.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 29 juni 2009 en 14 december 2009, die de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem) tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 5 maart 2010 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 14 december 2009 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] elf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, haar oorspronkelijke vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.
3.1 [geïntimeerde], geboren op [geboortedatum], is op [datum] bij [appellante] in dienst getreden. Op 1 april 2007 is hij bij haar als [functienaam] gaan werken. Zijn salaris bedroeg in die functie € 2.128,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.
3.2 In de met betrekking tot deze laatste functie door beide partijen ondertekende arbeidsovereenkomst zijn een relatiebeding en een concurrentiebeding opgenomen. In de overeenkomst is vermeld dat [geïntimeerde] bij overtreding van zowel het relatiebeding als het concurrentiebeding een boete verbeurt van vier laatstelijk genoten bruto maandsalarissen voor iedere overtreding en € 500,- voor iedere dag dat een overtreding voortduurt. Onder de relaties worden onder meer alle Rabobanken in Nederland vermeld.
3.3 Eind februari 2008 heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 mei 2008.
3.4 In een brief van 11 maart 2008 heeft [appellante] [geïntimeerde] uitdrukkelijk gewezen op het in de arbeidsovereenkomst opgenomen relatie- en concurrentiebeding. Met betrekking tot het relatiebeding schrijft zij: “Aangezien wij om ons moverende redenen u wel tegemoet willen komen, zijn wij bereid om aan het tussen ons overeengekomen relatiebeding geen rechten meer te ontlenen als u een bedrag gelijk aan vier maandsalarissen aan [appellante] Nederland B.V. voldoet. Dit bedrag stemt overeen met de in het relatiebeding opgenomen boete”. Dit aanbod is nadien enkele malen herhaald. [geïntimeerde] heeft het evenwel niet aanvaard.
3.5 [geïntimeerde] is op 1 mei 2008 in dienst getreden bij [bedrijfsnaam] als intern accountmanager zakelijke relaties. Per 1 oktober 2008 is hij voor weer een ander bedrijf gaan werken. Via deze werkgevers is [geïntimeerde] gedetacheerd (geweest) bij de Rabobank Oss en de Rabobank Midden-Westfriesland.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In de grieven 1 tot en met 4 klaagt [appellante] over de feitenvaststelling door de kantonrechter. Nu het hof zelfstandig de feiten heeft vastgesteld, heeft [appellante] geen belang bij de bespreking van deze grieven.
4.2 De overige grieven, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen, betreffen de (door de kantonrechter ontkennend beantwoorde) vraag of [appellante] [geïntimeerde] kan houden aan het in artikel 24 van de arbeidsovereenkomst van 22 maart 2007 opgenomen relatiebeding.
4.3 Doel van een beding, waarbij een werknemer wordt beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van de overeenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn, is een rechtmatige bescherming van de bedrijfsbelangen van de werkgever. Een dergelijk beding kan geheel of gedeeltelijk door de rechter worden vernietigd als de werknemer, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, door het beding onbillijk zou worden benadeeld. [geïntimeerde] stelt en [appellante] betwist dat bij handhaving van het beding van een dergelijke onbillijke benadeling sprake is. Dit betekent dat de wederzijdse belangen tegen elkaar zullen moeten worden afgewogen.
4.4 Bij deze afweging merkt het hof in de eerste plaats op dat [geïntimeerde] in de periode dat het relatiebeding gold, werkzaamheden heeft verricht bij de Rabobanken Oss en Midden-Westfriesland en dat [appellante] heeft erkend dat zij nooit personeel aan deze banken heeft uitgeleend. Deze banken zijn dan ook geen opdrachtgevers, leveranciers of ex-werknemers in de zin van artikel 24 van de arbeidsovereenkomst. Zij staan wel in de aan de arbeidsovereenkomst gehechte bijlage E, op welke organisaties het beding ook van toepassing is verklaard. In deze bijlage worden genoemd alle lokale Rabobanken in Nederland, de Rabobank Nederland en de Friesland Bank, alsmede hun rechtsopvolgers. Van “relaties” is dan ook eigenlijk geen sprake. [appellante] stelt echter dat zij, afhankelijk als zij is van opdrachten van de verschillende Rabobanken, belang heeft bij handhaving van het beding, omdat het haar moeilijker wordt om de bij haar in dienst zijnde werknemers bij de banken, waar [geïntimeerde] werkt, te plaatsen.
4.5 Deze stelling van [appellante] laat zich naar het oordeel van het hof echter niet verenigen met het feit dat [appellante] zich al in haar brief van 11 maart 2008, kort na het moment waarop [geïntimeerde] had aangekondigd de arbeidsrelatie te willen beëindigen, bereid toonde [geïntimeerde] niet aan het relatiebeding te houden, als hij maar vier maandsalarissen aan haar zou betalen. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat tijdens de comparitie van partijen bleek dat voor [appellante] met name van belang was het incasseren van de boetes, waarop zij aanspraak maakt. De kantonrechter merkt hierbij op dat [appellante] deze boetes in feite als een bron van inkomsten ziet. In haar memorie van grieven klaagt [appellante] wel over de consequenties, die de kantonrechter aan deze overweging verbindt - het belang van deze boetes is geen belang dat beschermd behoort te worden door een relatiebeding zoals in de arbeidsovereenkomst opgenomen - maar niet tegen de overweging zelf. Het hof gaat hiervan dan ook uit.
4.6 Naar het oordeel van het hof is het doel van het stellen van een boete op de overtreding van een in een arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentie- of relatiebeding, een middel om de werknemer, die in strijd met het beding wil handelen, van zijn voornemen te weerhouden. [appellante] geeft dat zelf in haar negende grief ook aan. Het innen van een dergelijke boete behoort echter geen doel op zichzelf te zijn en het hof is met de kantonrechter van oordeel dat handhaven van het concurrentie- of relatiebeding met het uitsluitende oogmerk om zo een extra bron van inkomsten te creëren, geen rechtens te respecteren belang van [appellante] is. Nu dit - kennelijk - het enige belang van [appellante] bij de handhaving van het omstreden beding is, komt ook naar het oordeel van het hof [appellante] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep toe op dit beding en kan haar vordering reeds om die reden niet slagen. De overigens in de grieven geuite klachten tegen het bestreden vonnis behoeven geen verdere bespreking. Het door [appellante] gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd, nu geen feiten of omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven.
4.7 Op grond van het voorgaande dient het hof het bestreden vonnis te bekrachtigen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem) van 14 december 2009;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 264,- voor griffierecht;
verklaart dit arrest, voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. Fokker, P.L.R. Wefers Bettink en G.P.M. van den Dungen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 maart 2011.