ECLI:NL:GHARN:2011:BP6960

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
9 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21.004496/09
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bedrieglijke bankbreuk en niet voeren van administratie door rechtspersonen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 9 februari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Utrecht. De verdachte, bestuurder van meerdere vennootschappen, werd beschuldigd van bedrieglijke bankbreuk en het niet voeren van een deugdelijke administratie. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. De tenlastelegging omvatte onder andere het onttrekken van trucks aan de failliete boedel van [bedrijf 1] en het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen van [bedrijf 2] en [bedrijf 3]. Het hof oordeelde dat de verdachte feitelijke leiding had gegeven aan deze verboden gedragingen en dat hij opzet had op de benadeling van de schuldeisers. De verdachte werd vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar het hof achtte de overige feiten wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en een taakstraf van 180 uren. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten, de gevolgen voor de schuldeisers en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-004496-09
Uitspraak d.d.: 9 februari 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht van 9 november 2009 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1952],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 26 januari 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 130 subsidiair 65 dagen vervangende hechtenis.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr I. Appel, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
Feit 1:
[bedrijf 1], verder te noemen 'de [BV].', op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 29 november 2005 te Linschoten in de gemeente Montfoort, althans in Nederland, terwijl de [BV]. bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 24 december 2003, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s),
= een of meer van de navolgende goederen, te weten zeven, in elk geval een of meer trucks, voorzien van de/het kenteken(s) [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken], in elk geval een of meer trucks, aan de boedel heeft onttrokken en/of
= ter gelegenheid van het faillissement van de [BV]. of op een tijdstip waarop de [BV]. wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van haar schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld, door zeven, in elk geval een of meer aan de [BV], toebehorende trucks, voorzien van de/het kenteken(s) [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken]
en /of [kenteken], in elk geval een of meer aan de [BV]. toebehorende trucks, ter kwijting van een schuld, in eigendom over te dragen aan [getuige 2] en/of
= niet heeft voldaan aan de op de [BV]. rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15a en/of artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of te voorschijn brengen van de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld,
hebbende hij, verdachte, (telkens) opdracht gegeven tot die/dat strafbare feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);
Feit 2:
[bedrijf 2], verder te noemen 'de [BV].', op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 23 december 2002 tot en met 29 november 2005 te Linschoten in de gemeente Montfoort, althans in Nederland, terwijl de [BV]. bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 24 december 2003, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s),
= een of meer van de navolgende goederen, te weten een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot 68.879,99 euro of daaromtrent, in elk geval een of meer bedrag(en) aan geld, aan de boedel heeft onttrokken en/of
= niet heeft voldaan aan de op de [BV]. rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15a en/of artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of te voorschijn brengen van de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld,
hebbende hij, verdachte, (telkens) opdracht gegeven tot die/dat strafbare feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);
Feit 3:
[bedrijf 3], verder te noemen 'de [BV].', op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 29 november 2005 te Linschoten in de gemeente Montfoort, althans in Nederland, terwijl de [BV]. bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 24 december 2003, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s), niet heeft voldaan aan de op de [BV]. rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15a en/of artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of te voorschijn brengen van de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld, hebbende hij, verdachte, (telkens) opdracht gegeven tot die/dat strafbare feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en).
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Geldigheid van de dagvaarding
Standpunt van de verdediging en het Openbaar Ministerie
Ter zitting heeft de raadsman het verweer gevoerd dat de dagvaarding gedeeltelijk nietig dient te worden verklaard nu de tenlastelegging, voor zover die ziet op het niet deugdelijk bijhouden van de administratie, te weinig specifiek en te algemeen is.
Het Openbaar Ministerie heeft dit betoog bestreden.
Beoordelingi
Volgens artikel 261 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) behelst de dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Het tweede lid voegt daaraan toe dat de dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.
Bij de uitleg van deze bepaling moet voortdurend in het oog worden gehouden dat centraal staat of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen.ii. Ook voor de rechter moet de tenlastelegging begrijpelijk zijn. De eis van 'opgave van het feit' wordt zo uitgelegd dat het geheel in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk moet zijn.iii. In de tweede plaats niet innerlijk tegenstrijdigiv en in de derde plaats voldoende feitelijk. Een tenlastelegging is innerlijk tegenstrijdig als daarin naast elkaar twee mogelijkheden worden gepresenteerd die niet naast elkaar bestaanbaar zijn. Een dagvaarding behoeft zich niet uit te laten over de voor de strafbaarheid irrelevant zijnde aard en omvang van nadere bijzonderheden waarvan de vermelding niet op straffe van nietigheid wordt verlangd.
Uit de jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling van een nietigheidsverweer ten aanzien van de dagvaarding een aantal factoren dient te worden meegewogen. Eén van die factoren is de vraag of er bij verdachte bij kennisneming van het strafdossier redelijkerwijs twijfel kan bestaan welke specifieke gedragingen hem worden verweten.v Een andere factor die moet worden meegewogen is dat in de bewoordingen van de tenlastelegging besloten kan liggen wat het voorwerp van het strafrechtelijk onderzoek vormt.vi Ook de inhoud van de door de verdediging overgelegde pleitnota mag in de beoordeling van het nietigheids-verweer worden meegenomenvii, evenals de verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting.viii
Gezien de onderhavige tenlastelegging, waarbij per afzonderlijke vennootschap van verdachte de verweten gedraging is omschreven, in samenhang met de inhoud van het complete dossier, in het bijzonder bezien de aangifte van de curatorix moet de verdachte in staat worden geacht de tekst van de tenlastelegging te kunnen begrijpen. Daarnaast heeft verdachte tijdens zijn verhoren en tijdens het onderzoek ter terechtzitting geen blijk gegeven niet te begrijpen waarop de tenlastelegging stoelt.
Voorts is mede gelet op de inhoud van de pleitnota, ter terechtzitting niet gebleken dat het voor de verdachte en de verdediging niet duidelijk was tegen welke verdenking(en) de verdachte zich moest verdedigen.
De tenlastelegging behelst naar het oordeel van het hof een voldoende duidelijke opgave van de feiten nu de tekst van de tenlastelegging voldoende duidelijk, begrijpelijk, feitelijk en niet tegenstrijdig is. Het hof is gezien het bovenstaande van oordeel dat de tenlastelegging aan de vereisten van artikel 261 Sv voldoet en verwerpt daarom het nietigheidsverweer van de raadsman.
Vrijspraak
Uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de zich in het dossier bevindende stukken heeft het hof met betrekking tot het tweede gedachtestreepje van het onder 1 tenlastegelegde niet de overtuiging gekregen dat in de periode 1 januari 2003 tot en met 29 november 2005 door [bedrijf 1] zeven trucks ter kwijting van een schuld in eigendom zijn overgedragen aan [getuige 2], zodat verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging onder feit 1 wordt vrijgesproken. Voor zover er al sprake zou zijn geweest van enige overdracht van deze trucks door verdachte aan zijn schoonvader [getuige 2], zou dit - kort gezegd - een zekerheidsoverdracht zijn geweest, zodat niet bewezen kan worden verklaard dat de eigendom is overgegaan. De stelling van verdachte overigens dat deze overdracht strekte ter borgstelling van een door die [getuige 2] aan verdachte verstrekte lening vindt, behoudens een door verdachte zelf kort voor het faillissement opgestelde briefx, geen steun in de overige bewijsmiddelen en acht het hof ook volstrekt niet aannemelijk.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van de thans nog resterende tenlastegelegde feiten wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze hieronder en later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt nog in het bijzonder het volgende.
Bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers
Het standpunt van de verdachte.
De verdachte en de verdediging stellen zich - kort weergegeven - op het standpunt dat de aan verdachte verweten handelingen niet kunnen worden aangemerkt als handelingen ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers.
Het standpunt van de advocaat-generaal.
Het Openbaar Ministerie heeft dit betoog gemotiveerd bestreden.
Beoordeling
Ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, is het volgende wettig en overtuigend bewezen:
- verdachte was bestuurder van [bedrijf 1];xi
- bij vonnis van de rechtbank Utrecht is op 24 december 2003 het faillissement uitgesproken van [bedrijf 1]Vxii;
- uit de aangifte van de curatorxiii en uit het onderzoek naar voertuigenxiv blijkt dat zeer kort voor de faillissementsaanvraag de kentekens van een zestal trucks die op naam stonden van [bedrijf 1] zijn overgeschreven.
- Verdachte heeft het faillissement van [bedrijf 1] vervolgens zelf aangevraagd.
Door de verdediging is betoogd dat de getuigenverklaring van [getuige 2]xv niet voor het bewijs mag worden gebezigd nu de verdediging door het overlijden van deze getuige die getuige niet heeft kunnen ondervragen en derhalve de verklaring niet heeft kunnen toetsen.
Het enkele gegeven dat de getuige is overleden maakt nog niet dat dan ook diens verklaring ter zijde dient te worden gesteld. Dit is mogelijk anders indien er redenen zouden zijn om de geloofwaardigheid van die verklaring te betwijfelen of in het geval dat bedoelde verklaring geen steun vindt in andere bewijsmiddelen. Deze omstandigheden doen zich hier niet voor. De verklaring van [getuige 2] wordt op essentiële onderdelen ondersteund door andere bewijsmiddelen met name de leningsovereenkomst.xvi Het hof zal daarom de verklaring van [getuige 2] voor het bewijs bezigen.
Ter zake van het onder 2 tenlastegelegde, is het volgende wettig en overtuigend bewezen:
- verdachte was bestuurder van [bedrijf 2];xvii
- bij vonnis van de rechtbank Utrecht is op 24 december 2003 het faillissement uitgesprokenxviii
- [bedrijf 2] heeft in 2003 aan de boedel de navolgende bedragen onttrokken zonder dat daaraan enige rechtsgrond ten grondslag ligtxix, te weten:
- opname geldautomaat of per kas € 4.410,00;
- creditcardbetalingen € 3.818,79;
- overboekingen naar verdachte privé € 42.500,00;
Totaal € 50.728.79.
Het hof acht, zoals door de verdediging is betoogd, het aannemelijk dat door [bedrijf 2] voorschotten op het salaris aan verdachte zijn betaald, zodat dit bedrag ad €18.151,20 niet is opgenomen in de aan de boedel onttrokken bedragen.
Door de verdediging is ter terechtzitting een kopie van een bankafschrift van de Rabobank met datum 23-09-2003 overgelegd waaruit zou moeten blijken dat door verdachte vanuit diens privérekening uitgaven werden gedaan ten behoeve van de vennootschappen van verdachte.
Het hof hecht niet die waarde aan het afschrift die de verdediging blijkbaar aan het afschrift gehecht wil zien.
Het afschrift van de privérekening van verdachte vermeldt slechts een overboeking rekening-courant van € 11.875,00 met vermelding [naam bedrijf]. Niet is vermeld de tegenrekening van deze boeking en ten behoeve van welke vennootschap of natuurlijke persoon deze betaling is verricht. Zonder de onderliggende stukken is onvoldoende duidelijk dat het in deze een betaling betreft van verdachte in privé aan [bedrijf 2] Het hof acht deze stelling van verdachte dan ook niet aannemelijk.
Conclusie
De in art. 341 Sr gebezigde bewoordingen 'ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers' brengen tot uitdrukking dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. Voor het bewijs van het voorwaardelijk opzet is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.
De aan verdachte in deze tenlastelegging onder feit 1 en 2 verweten verkorting van de rechten van de schuldeisers is met betrekking tot feit 1 geschied door aan [bedrijf 1] behorende trucks kort voor het faillissement over te schrijven en met betrekking tot feit 2 door gelden aan de boedel van [bedrijf 2] te onttrekken. Deze handelingen hebben er toe geleid dat het gemeenschappelijke onderpand van de faillissementsschuldeisers (de failliete boedel) van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] rechtens (nog meer) ontoereikend is geworden om alle faillissementsschuld-eisers daaruit te kunnen voldoen.
Verdachte heeft aan dit handelen als directeur van genoemde vennootschappen feitelijke leiding gegeven. Verdachte moet zich daarbij bewust zijn geweest van de aanzienlijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers. Daarmee is het voorwaardelijk opzet op die handelingen bewezen, welke opzet aan de rechtspersoon is toe te rekenen.
Niet voeren van een administratie
Ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde is wettig en overtuigend bewezen dat de in de tenlastelegging afzonderlijk genoemde BV's niet hebben voldaan aan de op de respectieve BV's rustende verplichting om een administratie ingevolge artikel 15a en/of artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek te voeren, en/of te bewaren en/of te voorschijn brengen van de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers als in dat artikel bedoeld.
Volgens de curatorxx was de administratie ontzettend slecht verzorgd, ontbraken diverse stukken die van belang waren voor het vaststellen van de baten en lasten. Er is geen gescheiden boekhouding van de drie afzonderlijke vennootschappen bijgehouden. Het was onmogelijk om uit de wel door verdachte verstrekte gegevens de rechten en plichten van de vennootschappen vast te stellen en inzicht te krijgen in de administratie van iedere afzonderlijke vennootschap. De door verdachte wel uitgeleverde administratie stelde de curator niet in staat om de schulden en bezittingen van de failliete vennootschappen op de faillissementsdatum te bepalen.
Tijdens de doorzoeking door de opsporingsinstanties van het woonadres van verdachte op 29 november 2005 werden administratieve stukken, al dan niet in elektronische vorm, in beslag genomen die eerder niet aan de curator ter hand waren gesteld.
Bovengenoemde omstandigheden leiden ertoe dat er voor de curator en andere belanghebbenden geen duidelijk inzicht te verkrijgen was in de financiële positie van de onder-nemingen van verdachte en daarmee geen zicht op de verhaalsrechten. Het op dergelijke wijze nalaten van het voldoen aan een wettelijke plicht brengt mee dat de rechten van schuldeisers bedrieglijk worden verkort.
Het misdrijf van artikel 341 aanhef sub a onder 4 Sr vereist door middel van de woorden "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon" dat verdachte het opzet moet hebben gehad op de benadeling van de schuldeisers -dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is- en dat derhalve voor het bewijs van het opzet tenminste is vereist dat de handeling van verdachte de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers heeft doen ontstaan (vergelijk HR 16-02-2010, LJN:BK4797 en HR 11-05-2010, LJN:BL7662).
Dat het niet op vordering van de curator uitleveren van de gehele bestaande administratie de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers heeft doen ontstaan, is zonneklaar en moet worden beschouwd als een feit van algemene bekendheid. Zonder administratie heeft de curator immers geen zicht op de baten en lasten van de [BV]. en weet hij daarmee niet wat hij onder wie kan verdelen. Verder kan hij zonder deugdelijke administratie niet beoordelen of er ten onrechte activa aan de boedel zijn onttrokken die teruggehaald kunnen worden. De curator heeft dit in zijn hiervoor aangehaalde verklaringen ook zelf verwoord. Verdachte die weet had van het faillissement van de verschillende vennootschappen en van het tekort daarin, moet daarmee - bij gebrek aan contra-indicaties - ook tenminste het voorwaardelijk opzet hebben gehad dat door het niet uitleveren van de bestaande administratie de schuldeisers in het faillissement zouden worden benadeeld.
Op grond hiervan acht het hof ook dit onderdeel van het tenlastegelegde bewezen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
Feit 1:
[bedrijf 1], verder te noemen 'de [BV].', op een tijdstippen in periode van 1 januari 2003 tot en met 29 november 2005 te Linschoten in de gemeente Montfoort, terwijl de [BV]. bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 24 december 2003, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s),
= een of meer van de navolgende goederen, te weten trucks, voorzien van de/het kenteken(s) [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken] en/of [kenteken], aan de boedel heeft onttrokken en
= niet heeft voldaan aan de op de [BV]. rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15a en/of artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of te voorschijn brengen van de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld,
hebbende hij, verdachte, telkens feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);
Feit 2:
[bedrijf 2], verder te noemen 'de [BV].', op tijdstippen in de periode van 23 december 2002 tot en met 29 november 2005 te Linschoten in de gemeente Montfoort terwijl de [BV]. bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 24 december 2003, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s),
= bedragen aan geld tot een totaalbedrag groot € 50.728.79 aan de boedel heeft onttrokken en
= niet heeft voldaan aan de op de [BV]. rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15a en/of artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of te voorschijn brengen van de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld,
hebbende hij, verdachte, telkens feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);
Feit 3:
[bedrijf 3], verder te noemen 'de [BV].', op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 29 november 2005 te Linschoten in de gemeente Montfoort, terwijl de [BV]. bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 24 december 2003, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers,
= niet heeft voldaan aan de op de [BV]. rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15a en/of artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of te voorschijn brengen van de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld,
hebbende hij, verdachte, telkens feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en).
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde telkens:
Bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging,
meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De officier van justitie heeft bij de rechtbank een werkstraf van 130 uren gevorderd.
De rechtbank heeft de verdachte - onder vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde - ten aanzien de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten (met vrijspraak telkens van het onderdeel het niet voeren van een deugdelijke administratie), veroordeeld en aan verdachte een werkstraf van 120 uur opgelegd.
Bij het bepalen van de strafsoort en -hoogte zijn de strafdoeleinden (vergelding, speciale en generale preventie) bepalend.
Voor de vergelding is de ernst van het bewezenverklaarde (zoals onder meer tot uiting komend in de gevolgen) van belang, maar ook zijn de (negatieve) gevolgen relevant die het strafbare feit voor de verdachte heeft gehad of zal hebben.
Vanuit het oogpunt van de speciale preventie speelt de persoon van de verdachte een rol, de vraag of hij eerder is veroordeeld, maar ook de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad of zal hebben.
Bij de generale preventie spelen motieven (zoals financiële belangen) die tot het delict hebben geleid een rol maar ook het voorkomen van nieuwe gevallen van benadeling van schuldeisers, al dan niet door het niet of niet op juiste wijze voeren van de administratie van een onderneming.
Ernst van het bewezenverklaarde en de (mogelijke) gevolgen ervan
Bewezen is verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het meermalen plegen van bedrieglijke bankbreuk. Door het handelen van verdachte zijn de werkzaamheden van de curator bemoeilijkt en zijn de schuldeisers in hun verhaals-mogelijkheden ernstig benadeeld.
De persoon van de verdachte
Verdachte is voor dit soort feiten niet eerder met justitie in aanraking geweest.
Verdachte verwerft, aldus zijn verklaring ter terechtzitting bij het hof, thans zijn inkomen uit commissies van export van bier naar het buitenland.
Verdachte heeft aangegeven dat de faillissementen en de daarmee samenhangende nasleep van de onderhavige strafzaak bij hem tot fysieke en psychische klachten heeft geleid.
Oordeel hof
Hoewel de bewezenverklaarde feiten ernstig zijn en op zichzelf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen, acht het hof vanuit vergeldingsoogpunt een gevangenisstraf in casu niet noodzakelijk. Het hof houdt daarbij rekening met de ouderdom van de feiten en heeft daarbij ook de straf die door de rechtbank is opgelegd en de straf die door de advocaat-generaal is gevorderd, in zijn overwegingen betrokken. Naar het oordeel van het hof kan voor afdoening van de onderhavige feiten nog worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf en een werkstraf, zij het dat die gelet op de ernst van de feiten van een langere duur dient te zijn dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd.
Verdachte houdt zich bezig met verkoopactiviteiten van goederen naar het buitenland. Het hof is van oordeel dat mede daarom uit oogpunt van speciale preventie een voorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is om hem in de toekomst er van te weerhouden wederom in de fout te gaan.
Alles afwegende acht het hof uit vergeldingsoogpunt een werkstraf van 180 uren passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat bij de uitvoering van de taakstraf 6 (zes) uren in mindering worden gebracht wegens de tijd door verdachte in verzekering doorgebracht, te weten totaal 3 (drie) dagen.
Aldus gewezen door
mr R. de Groot, voorzitter,
mr J.A. Coster van Voorhout en mr M.J. Stolwerk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr G.W. Jansink, griffier,
en op 9 februari 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr J.A. Coster van Voorhout en mr M.J. Stolwerk zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
i Tenzij anders aangeduid, hebben verwijzingen in het navolgende betrekking bijlagen behorende bij het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal nummer 33893 van FIOD-ECD van 28 april 2006, alsmede de daarbij behorende deeldossiers en bijlagen in de vorm van processen-verbaal en overige bescheiden.
ii HR 21 april 1998, NJ 1998, 782.
iii HR 14 mei 1996, NJ 1997, 720.
iv HR 14 oktober 1975, NJ 1976, 149 en HR 8 december 1987, NJ 1988, 539.
v HR 14 november 2000, NJ 2001, 18.
vi HR 29 november 1988, NJ 1989, 682 en HR 26 januari 1988, NJ 1988, 792.
vii HR 20 maart 2001, NJ 2001, 330.
viii HR 9 november 2004, NbSr 2004, 470.
ix De verklaring van [getuige 3] van 25 februari 2005, bijlage G-03-01.
x Bijlage D-09 en verklaring van verdachte ter terechtzitting op 26 januari 2011.
xi Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 26 januari 2011.
xii Bijlage D-6.
xiii Zie noot 9.
xiv Bijlage AH-02.
xv Bijlage G01-01
xvi Bijlage D-27.
xvii Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 26 januari 2011.
xviii Bijlage D-5.
xix Bijlage AH-03.
xx Zie noot 9.