ECLI:NL:GHARN:2011:BP6716

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
4 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-001576-10
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van verweer tot verkenning nieuwe grenzen uit de Salduzjurisprudentie in het kader van ademonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 4 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter. De verdachte was beschuldigd van het rijden onder invloed van alcohol, waarbij het alcoholgehalte in zijn adem 455 microgram per liter bleek te zijn. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de verdachte recht had op bijstand van een advocaat voorafgaand aan het bevel om zich te onderwerpen aan een ademonderzoek, in het licht van de Salduzjurisprudentie. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat het recht op consultatie van een advocaat niet van toepassing was in deze situatie, aangezien de verdachte een wettelijke verplichting had om mee te werken aan het ademonderzoek. Het hof benadrukte dat de verdachte, als meerderjarige, op de hoogte was van de gevolgen van het niet meewerken aan het onderzoek.

Daarnaast werd het verweer verworpen dat de verdachte niet was geïnformeerd over zijn recht op een tegenonderzoek. Het hof stelde vast dat de wet niet vereist dat de verdachte expliciet op dit recht wordt gewezen. De verdachte had de mogelijkheid om een tegenonderzoek aan te vragen, maar had dit niet gedaan. Het hof oordeelde dat de resultaten van het ademonderzoek als bewijs konden worden gebruikt, ondanks de argumenten van de raadsman.

Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en verklaarde de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van EUR 550,00, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien niet betaald. Tevens werd de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor vier maanden ontzegd. De beslissing van het hof is in overeenstemming met de geldende wetgeving en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-001576-10
Uitspraak d.d.: 4 maart 2011
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank van 8 april 2010 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 05-520361-07, in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 18 februari 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr S.F.W. van 't Hullenaar, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd, zoals deze tenlastelegging is gewijzigd, dat:
hij op of omstreeks 2 oktober 2009 te [A], gemeente [B], als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1995, 455 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Salduzverweer
De raadsman heeft betoogd dat, met name in het licht van de uitspraken van het EHRM in de zaken Dayanan versus Turkije en Panovits versus Cyprus, een nieuwe verkenning van de grenzen van de Salduzjurisprudentie met zich mee brengt dat aan verdachte, toen hij was aangehouden en naar het politiebureau was overgebracht, voorafgaand aan het bevel zich te onderwerpen aan het ademonderzoek, het recht om bijstand van een advocaat te kunnen genieten niet had mogen worden onthouden. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat uit voormelde uitspraken moet worden geconcludeerd dat als grondgedachte van het consultatierecht heeft te gelden dat een verdachte aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen de gelegenheid moet worden geboden zich door een advocaat te doen bijstaan, niet slechts met het oog op het verhoor, maar “omtrent alle aangelegenheden die rondom het onderzoek aan de orde zijn en omtrent de wijze waarop hij zijn verdediging wenst in te richten”. Het bevel aan een verdachte wiens vrijheid rechtens is ontnomen om zich op het politiebureau te onderwerpen aan een ademonderzoek is onmiskenbaar zo’n aangelegenheid “die rondom het onderzoek aan de orde is”, aldus de raadsman. Verdachte had in zijn visie met het oog op de te maken keuze of hij al dan niet zou voldoen aan het hem door de verbalisant gegeven bevel mee te werken aan een ademonderzoek zich eerst met een advocaat moeten kunnen verstaan.
Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat weliswaar aan verdachte de uitkomst van het ademonderzoek is medegedeeld en door verdachte niet om een tegenonderzoek is gevraagd, maar dat niet blijkt dat aan verdachte, behalve de uitkomst van het onderzoek ook uitdrukkelijk is medegedeeld dat hij recht op een tegenonderzoek had, terwijl verdachte over de dienaangaande vervolgens te maken keuze zich evenmin met een raadsman heeft kunnen verstaan.
Al het voorgaande dient naar de mening van de raadsman te leiden tot bewijsuitsluiting van de resultaten van het ademonderzoek, hetgeen leidt tot vrijspraak van het tenlastegelegde.
Het hof overweegt ten aanzien van de vragen of verdachte in het kader van de keuze om al dan niet te voldoen op de hem rustende verplichting zich aan een ademonderzoek te onderwerpen, in de gelegenheid had moeten worden gesteld om een advocaat te raadplegen, als volgt. Het hof stelt voorop dat artikel 6, eerste lid, EVRM zich – zulks is ook niet door de raadsman gesteld- in beginsel niet verzet tegen het gebruik van het resultaat van een ademanalyse voor het bewijs in een strafzaak als de onderhavige .
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat artikel 6 EVRM niet noopt tot, zoals volgens de raadsman uit de aangehaalde arresten Dayanan en Panovits kan worden afgeleid, een aan verdachte toekomend recht op consultatie in de door hem bepleite zin. Het hof acht hierbij van belang dat op verdachte, die als meerderjarige was aangehouden ter zake van de verdenking dat hij als bestuurder in strijd had gehandeld met artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, een op wettelijke grondslag, namelijk artikel 163 lid 1 van die wet, gebaseerde, eenduidige verplichting rustte mee te werken aan de ademanalyse en dat hem voorts was meegedeeld dat weigering om mee te werken een misdrijf opleverde. De situatie waarin verdachte zich bevond, verschilt significant van die en de context waarin de verdachten zich in de door de raadsman aangehaalde arresten bevonden. De aanspraak op rechtsbijstand die inhoudt dat verdachte de gelegenheid moet worden geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen vloeit met name voort uit het nemo-tenetur-beginsel. Het daarmee overeenstemmende recht om niet te hoeven meewerken aan de eigen veroordeling en het zwijgrecht, die deel uitmaken van het in artikel 6 EVRM neergelegde ‘fair trial’, hebben geen betrekking op materiaal dat onafhankelijk van de wil van verdachte bestaat en onder dwang (op grond van een wettelijk voorschrift) is verkregen. Gelet hierop kan het hof de raadsman niet in de door hem aan de inhoud van die arresten in dezen verbonden conclusie volgen.
Met betrekking tot het door de raadsman gevoerde verweer dat niet blijkt dat aan verdachte, behalve de uitkomst van het ademonderzoek ook uitdrukkelijk is medegedeeld dat hij recht had op een tegenonderzoek, terwijl verdachte over de dienaangaande vervolgens te maken keuze zich niet met een raadsman heeft kunnen verstaan, overweegt het hof als volgt.
Het Besluit alcoholonderzoeken (hierna: het Besluit) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
art. 10, eerste lid:‘Het resultaat van het onderzoek wordt aanstonds aan de verdachte medegedeeld.’
art. 10a, eerste lid (oud):‘Dadelijk nadat hem het in artikel 10, eerste lid, bedoelde resultaat is medegedeeld, kan de verdachte de wens kenbaar maken dat tevens een onderzoek wordt verricht als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994.’
Het hof stelt vast dat de toepasselijke wettelijke regels niet inhouden dat door of vanwege de politie of enigerlei andere instantie aan de verdachte moet worden meegedeeld dat hij het recht heeft om een tegenonderzoek als bedoeld in art. 10a van het Besluit alcoholonderzoeken te verzoeken. Een dergelijke verplichting vloeit ook niet voort uit art. 6 EVRM omdat een eerlijke procesvoering, zoals gegarandeerd door dit verdragsartikel, niet vergt dat de verdachte - ook in die gevallen waarin de wet dat niet voorschrijft - steeds wordt gewezen op de hem ten dienste staande mogelijkheden van verweer, waaronder tegenonderzoek.
Ten aanzien van het door de raadsman gevoerde verweer dat verdachte zich niet heeft kunnen verstaan met de raadsman in het kader van de door hem te maken keuze of hij gebruik wenste te maken van het recht op tegenonderzoek, verwijst het hof mutatis mutandis naar hetgeen in dit verband hierboven is overwogen ten aanzien van de ademanalyse, waarbij het hof nog overweegt dat aan zijn oordeel dat verdachte in het kader van de keuze al dan niet te verzoeken om een tegenonderzoek, niet aan artikel 6 EVRM een recht op consultatie van een raadsman kon ontlenen, niet afdoet dat hem door de politie niet is gewezen, dan wel, zoals hiervoor is overwogen, ook niet hoefde te worden gewezen op zodanig recht.
Het hof verwerpt het verweer.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 2 oktober 2009 te [A], gemeente [B], als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1995, 455 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
Overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Daarnaast ziet het hof aanleiding verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen te ontzeggen gedurende na te melden periode.
Bij de strafoplegging is onder meer in aanmerking genomen dat uit het uittreksel justitiële documentatie betreffende de verdachte blijkt dat verdachte in het verleden reeds meermalen veroordeeld is wegens alcoholgerelateerde verkeersdelicten.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Politierechter te Arnhem van 2 april 2008 opgelegde voorwaardelijke werkstraf. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14g, 14h, 14i, 14j, 22c, 22d, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 550,00 (vijfhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 11 (elf) dagen hechtenis.
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van
4 (vier) maanden.
Tenuitvoerlegging (05-520361-07)
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Arnhem van 2 april 2008, te weten van:
taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr A.W.M. Elders, voorzitter,
mr R.W. van Zuijlen en mr P. van Kesteren, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr M. Vodegel-Irausquin, griffier,
en op 4 maart 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.