ECLI:NL:GHARN:2011:BP5584

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
11 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.044.838
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en erfrechtelijke vordering in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank. De zaak betreft een vordering op grond van onrechtmatige daad en de overgang van rechten krachtens erfrecht. De rechtbank had eerder vastgesteld dat [appellant] gelden van de rekeningen van zijn moeder op zijn eigen rekening had overgeboekt en deze ten eigen bate had gebruikt. [geïntimeerde], de erfgename van de moeder, stelt dat [appellant] zich deze gelden onrechtmatig heeft toegeëigend. In het hoger beroep heeft [appellant] negen grieven ingediend, waarin hij onder andere betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld en dat de vordering van [geïntimeerde] terecht is. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld, overgenomen, omdat geen van de partijen hiertegen grieven heeft ingediend.

Het hof oordeelt dat de verklaring van [appellant] over het gebruik van de gelden onwaarschijnlijk is. Het hof wijst op verschillende inconsistenties in zijn verklaringen en concludeert dat [appellant] zich de gelden heeft toegeëigend. Het hof staat [appellant] toe om tegenbewijs te leveren tegen dit vermoeden, maar benadrukt dat hij moet aantonen dat hij de gelden niet onrechtmatig heeft gebruikt. De beslissing van het hof houdt in dat [appellant] de gelegenheid krijgt om getuigen te horen en dat verdere beslissingen worden aangehouden tot het bewijs is geleverd. Het hof heeft de grieven van [appellant] in grote lijnen verworpen, met uitzondering van de mogelijkheid tot tegenbewijs. De zaak wordt vervolgd op een later moment, waarbij de procedure voor het getuigenverhoor wordt vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.044.838
(zaaknummer rechtbank 100983/HA ZA 09-297)
arrest van de vierde civiele kamer van 11 januari 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna “[appellant]” te noemen,
advocaat: mr. K.G. van de Streek,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna “[geïntimeerde]” te noemen,
advocaat: mr. S.H. van Os.
1. Het verloop van het geding
1.1 Voor het eerdere verloop van het geding verwijst het hof naar zijn op 24 november 2009 gewezen tussenarrest. De bij dat arrest bepaalde comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 15 februari 2010.
1.2 Na verwijzing naar de rol heeft [appellant] bij memorie van grieven negen grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en een nieuwe productie in het geding gebracht. Hij concludeert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, [geïntimeerde] in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen en [geïntimeerde] zal veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] zal hebben voldaan aan hem terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der betaling tot aan die der terugbetaling, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding, inclusief nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening.
1.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
1.4 [appellant] heeft daarop akte gevraagd en bij die gelegenheid een nieuwe productie in het geding gebracht. [geïntimeerde] heeft vervolgens bij antwoordakte daarop gereageerd.
1.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd.
2. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis tussen 2.1 en 2.16 feiten vastgesteld. Nu geen van partijen tegen deze vaststelling grieven heeft gericht, dan wel anderszins bezwaren heeft geuit, zal het hof in hoger beroep ook van deze feiten uitgaan.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 De stellingen van [geïntimeerde] komen erop neer dat [appellant] de gelden die van de rekeningen van de moeder van partijen op zijn rekening zijn overgeboekt, ten eigen bate heeft gebruikt. In de inleidende dagvaarding (onder 22) spreekt zij over toe-eigening van de gelden en in de memorie van antwoord (onder 16) over verduistering. [appellant] volhardt in het door hem in eerste aanleg ingenomen standpunt. Hij beweert de door zijn moeder op zijn rekening gestorte gelden contant te hebben opgenomen en op het postkantoor te hebben gestort op rekeningen van door zijn moeder aangewezen goede doelen. De rechtbank heeft deze verklaring onwaarschijnlijk geoordeeld. Tegen dit oordeel zijn de grieven I tot en met III gericht.
3.2 Het hof acht, evenals de rechtbank, de door [appellant] gegeven verklaring hoogst onwaarschijnlijk. In de eerste plaats is niet duidelijk waarom, als de aan de moeder op het adres van [appellant] verzonden acceptgirokaarten al niet meer bruikbaar waren, de moeder niet met gebruikmaking van een gewone overschrijvingskaart de gewenste schenkingen had kunnen doen. Voorts is niet duidelijk waarom [appellant] de moeite zou (moeten) nemen om de op zijn rekening overgeboekte gelden op te nemen en ze vervolgens op een postkantoor – en niet via de Rabobank, waar de gelden werden opgenomen – op de rekening van het desbetreffende goede doel te storten. [appellant] had ze ook zelf kunnen overboeken. Voor een dergelijke overboeking is ook geen stortingsrecht verschuldigd. Reeds dit feit maakt het ook onwaarschijnlijk dat de Rabobank [appellant] heeft geadviseerd aldus te handelen. De hoogte van de beweerdelijk aan de goede doelen geschonken gelden wekt voorts bevreemding, zeker als deze wordt afgezet tegen de doelen, waaraan de moeder rechtstreeks van haar eigen rekening schenkingen heeft gedaan. Dat de omschrijving “Gr Land” zou slaan op “Het Grote Land”, zoals [appellant] suggereert, acht ook het hof niet aannemelijk, nu in november 2000 duidelijk als omschrijving “Groene Land” wordt vermeld en bij een aantal van de overschrijvingen ook de letters “afr” (hetgeen lijkt te duiden op een afrekening) en een tijdvak “kw(artaal)” of “halfjaar” worden vermeld. Daarnaast doen ook het feit dat [appellant] aanvankelijk in het geheel niet over schenkingen heeft gerept en zijn aantoonbaar onjuiste verklaring tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg – door hem is daar verklaard dat hij zijn rekening bij de Rabobank met het nummer [...] alleen voor de chipknip gebruikt, terwijl uit de in hoger beroep overgelegde rekeningoverzichten blijkt dat de van de rekening van de moeder overgeboekte gelden juist op deze rekening zijn ontvangen – afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen.
3.3 Op grond van alle voormelde feiten en omstandigheden acht het hof het dan ook (evenals de rechtbank) aannemelijk dat [appellant] zich de van de rekeningen van de moeder op zijn rekening overgemaakte gelden heeft toegeëigend. [appellant] zal, conform het door hem gedane aanbod, in de gelegenheid worden gesteld om tegenbewijs tegen dit vermoeden te leveren. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rol, opdat [appellant] bij akte zal kunnen aangeven of hij dit bewijs wenst te leveren en zo ja, op welke wijze. Indien hij bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, dan zal hij in zijn akte dienen op te geven het aantal te horen getuigen en de verhinderdagen voor de maanden februari tot en met juni 2011 van beide partijen, hun raadslieden en de te horen getuigen, waarna door de hierna te benoemen raadsheer-commissaris een datum voor het verhoor zal worden bepaald.
3.4 Reeds nu wordt overwogen dat grief IV [appellant] niet kan baten. Ook al zou de rechtbank ten onrechte in de stellingen van [geïntimeerde] hebben gelezen dat zij haar vordering mede op onrechtmatige daad baseerde, in hoger beroep heeft [geïntimeerde] uitdrukkelijk aangegeven dat zij haar vordering thans op onrechtmatige daad baseert. Anders dan [appellant] kennelijk meent, mocht zij dit doen, nu het hoger beroep mede ertoe strekt om fouten of verzuimen uit de eerste aanleg te herstellen. Het verweer van [appellant] dat dit tardief zou zijn, verwerpt het hof dan ook.
3.5 In grief V voert [appellant] aan dat van een onrechtmatige daad van hem jegens [geïntimeerde] in ieder geval geen sprake kan zijn. Naar aanleiding hiervan overweegt het hof als volgt, waarbij wordt opgemerkt dat dit alleen geldt indien [appellant] er niet in zou slagen het hem opgedragen tegenbewijs te leveren. In dat geval moet, zoals hiervoor reeds werd overwogen, het ervoor worden gehouden dat [appellant] zich de door zijn moeder op zijn rekening gestorte gelden heeft toegeëigend. Enige rechtsgrond hiervoor is door hem niet gegeven. Hij geeft uitdrukkelijk aan dat van schenkingen geen sprake is. Het moet er in dat geval dan ook, op grond van de eigen stellingen van [appellant], voor worden gehouden dat deze gelden niet voor hem bestemd waren en dat hij ze aan zijn moeder had dienen te restitueren. Door dat na te laten en de gelden op te nemen, heeft hij jegens de moeder onrechtmatig gehandeld. Dit betekent dat de erven van de moeder, waaronder [geïntimeerde], een vordering op grond van onrechtmatige daad op hem hebben. De erven zijn als rechtsopvolgers onder algemene titel in de rechten van de moeder getreden. Gegeven de omstandigheid dat ieder van de erven voor de helft in de nalatenschap is gerechtigd, kan [geïntimeerde] aanspraak maken op de helft van het bedrag dat [appellant] zich heeft toegeëigend. Zij kan, zeker nu er slechts twee erfgenamen zijn en de vordering zich richt tegen de andere erfgenaam en haar vordering is gebaseerd op een onrechtmatige daad van [appellant], deze vordering op eigen naam instellen. Grief V faalt dan ook.
3.6 Ook grief VI, waarin [appellant] erover klaagt dat de rechtbank het door hem gedane beroep op eigen schuld van [geïntimeerde] heeft verworpen, kan [appellant] niet baten. [appellant] gaat daarbij immers ten onrechte ervan uit dat [geïntimeerde] gehouden was om tijdens de bezoeken die zij aan haar moeder bracht, de administratie van haar moeder te gaan doornemen of door haar echtgenoot te laten doornemen. [appellant] geeft zelf aan dat de moeder van partijen, ook toen zij in het verzorgingshuis woonde, zelf de regie voerde over haar administratie en haar uitgavenpatroon. [geïntimeerde] had – zij was niet zoals [appellant] gevolmachtigd over de rekeningen van de moeder – geen enkele aanleiding om in de administratie van haar moeder te gaan kijken. Zij had daar zelfs niets te zoeken. De omstandigheid dat de echtgenoot van [geïntimeerde] zijn schoonmoeder enige malen heeft geholpen bij het doen van betalingen, maakt dit niet anders. Ook deze echtgenoot had in de administratie van de moeder niets te zoeken.
3.7 In grief VII klaagt [appellant] erover dat de rechtbank de verplichting tot schadevergoeding niet heeft gematigd. De grief faalt. [geïntimeerde] en haar echtgenoot waren niet gehouden in de administratie van hun (schoon)moeder te gaan kijken of [appellant] wellicht van zijn vertrouwenspositie misbruik zou hebben gemaakt. Zij mochten ervan uitgaan dat [appellant] als zoon zijn taak naar behoren zou vervullen. Andere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot het oordeel dat toekenning van een volledige schadevergoeding – indien [appellant] daartoe zou worden veroordeeld – tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, zijn niet gesteld of gebleken.
3.8 Het hof ziet aanleiding de bespreking van de grieven VIII en IX aan te houden tot het eindarrest. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het tegenbewijs van het vermoeden dat hij zich de van de rekeningen van de moeder op zijn rekeningen overgemaakte gelden heeft toegeëigend;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. P.L.R. Wefers Bettink, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven op de roldatum 25 januari 2011, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, B.M. Mens en J.H. Lieber en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 januari 2011.