ECLI:NL:GHARN:2011:BP4910

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
3 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.079.355/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsaneringsregeling wegens recente strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 3 februari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Zwolle-Lelystad had eerder, op 16 december 2010, dit verzoek afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, van de Faillissementswet, omdat [appellante] in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek strafrechtelijk was veroordeeld voor een strafbaar feit. Tijdens de zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat [appellante] luchtig deed over haar strafbare feiten en dat zij in 2005 al eens niet tot de schuldsaneringsregeling was toegelaten vanwege niet-goed-geloofschulden. Het hof heeft in zijn beoordeling bevestigd dat het verzoek tot schuldsaneringsregeling alleen kan worden toegewezen als de schuldenaar kan aantonen dat hij te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Het hof oordeelde dat [appellante] niet voldoende had aangetoond dat zij te goeder trouw was, vooral gezien haar recente strafbare feiten, waaronder een winkeldiefstal. Het hof concludeerde dat de afwijzing van de rechtbank terecht was, omdat de doelstellingen van de schuldsaneringsregeling niet verenigbaar zijn met het plegen van strafbare feiten. Het hof bekrachtigde dan ook het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

Arrest d.d. 3 februari 2011
Zaaknummer 200.079.355
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest in de zaak van
[naam],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.A.C. van den Brink, kantoorhoudende te Almere.
Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van 16 december 2010 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, het verzoek van [appellante] om de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van haar uit te spreken, afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 24 december 2010, heeft [appellante] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende alsnog ten aanzien van haar de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.
Ter zitting van 26 januari 2011 is de zaak behandeld. Verschenen is [appellante], bijgestaan door haar advocaat. [appellante] heeft ter zitting stukken overgelegd die betrekking hebben op de schulden aan de Belastingdienst en aan het CJIB.
De beoordeling
Inleiding
1. De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, van de Faillissementswet (hierna: Fw). De rechtbank stelt vast dat [appellante] strafrechtelijk is veroordeeld wegens een strafbaar feit binnen vijf jaar voorafgaand aan het ingediende verzoek. Ter zitting heeft [appellante] volgens de rechtbank luchtig gedaan over de door haar begane strafbare feiten omdat ze - naar eigen zeggen - er niets mee te maken zou hebben gehad. De rechtbank overweegt voorts dat het plegen van een misdrijf niet verenigbaar is met de doelstellingen van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Daarbij komt naar het oordeel van de rechtbank in het geval van [appellante] dat zij reeds eerder, in 2005, niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling is toegelaten, wegens schulden die niet te goeder trouw waren ontstaan, zodat [appellante] bij haar hernieuwde aanvraag als gewaarschuwd mens had te gelden. In plaats hiervan heeft zij strafbare feiten gepleegd.
2. [appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiertegen in hoger beroep gekomen.
Het oordeel
3. Op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw wordt het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het ligt op de weg van de schuldenaar om dit aannemelijk te maken.
4. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, met name de schuld aan de Belastingdienst, te goeder trouw is geweest. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5. Op het bij het inleidende verzoekschrift behorende schuldenoverzicht wordt een schuld aan de Belastingdienst vermeld van in totaal circa € 19.000,--. Uit de ter zitting in hoger beroep overgelegde stukken van de Belastingdienst is gebleken dat de schuld door verrekening en betalingen inmiddels is verlaagd tot circa € 10.000,--. [appellante] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij altijd zelf haar aangifte Inkomstenbelasting heeft gedaan. Omdat zij via het uitzendbureau verschillende werkgevers heeft gehad, vermoedt [appellante] dat er in dat verband iets verkeerd is gegaan. Aangezien het - ook na verlaging van de schuld - naar het oordeel van het hof nog steeds om een aanzienlijk bedrag gaat, acht het hof het ongeloofwaardig dat de schuld aan de Belastingdienst over de jaren 2005 en 2007 uitsluitend is ontstaan doordat [appellante] verschillende werkgevers heeft gehad. Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd en aangetoond hoe deze schuld is ontstaan en derhalve onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van deze schuld te goeder trouw is geweest.
6. Daarbij komt dat [appellante] reeds eerder, in 2005, niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling is toegelaten wegens schulden die niet te goeder trouw waren ontstaan. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] bij haar hernieuwde aanvraag als gewaarschuwd mens had te gelden. Uit de stukken is gebleken dat [appellante] daarentegen in de afgelopen vijf jaar (opnieuw) strafbare feiten heeft begaan, waaronder een winkeldiefstal waarvoor zij is veroordeeld. [appellante] ontkent dat zij schuldig is aan deze diefstal. Zij is echter niet in hoger beroep gegaan tegen deze veroordeling. Het hof is dan ook van oordeel dat met het vonnis van de rechtbank de strafbaarheid van [appellante] vast is komen te staan. De stellingen van [appellante] dat er sprake was van een ongelukkige samenhang van omstandigheden die geheel buiten haar macht lag, dat er geen kans op herhaling is, dat de schulden niet zijn ontstaan door buitensporige uitgaven en dat in het verzoekschrift wordt vermeld dat de verwachting is dat [appellante] de komende drie jaar weer inkomen uit arbeid zal genereren, doen naar het oordeel van het hof niet af aan het feit dat [appellante] in de afgelopen vijf jaar is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit. Dit is niet verenigbaar met de doelstellingen van de schuldsaneringsregeling.
7. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het verzoek van [appellante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van haar terecht is afgewezen, nu ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Slotsom
8. Op grond van het voorgaande dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J.J. Melssen, voorzitter, J.M. Rowel-van der Linde en J.P. Evenhuis, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 3 februari 2011 in bijzijn van de griffier.