ECLI:NL:GHARN:2011:BP4821

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
18 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.039.974/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om afgifte van stukken in echtscheidingsprocedure afgewezen; alimentatiebepalingen herzien

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 18 januari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw om de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 mei 2009 te vernietigen. De rechtbank had in die beschikking de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van de vrouw en de minderjarige kinderen vastgesteld op nihil. De vrouw verzocht het hof om de man te veroordelen tot het betalen van kinderalimentatie van € 150,- per kind per maand en partneralimentatie van € 750,- per maand. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende recente inkomensgegevens had overgelegd, waardoor het moeilijk was om zijn draagkracht vast te stellen. Het hof benadrukte dat het op de weg van de man lag om zijn financiële situatie te onderbouwen, maar dat hij hierin niet was geslaagd. De vrouw had weliswaar ook geen volledig inzicht gegeven in haar financiële situatie, maar het hof achtte het aannemelijk dat zij nog behoefte had aan een bijdrage van de man. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de alimentatie betreft en heeft de man veroordeeld tot het betalen van € 750,- per maand aan de vrouw en € 150,- per kind per maand aan kinderalimentatie, met ingang van 25 augustus 2009. Tevens heeft het hof het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot het overleggen van stukken afgewezen en bepaald dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Beschikking d.d. 18 januari 2011
Zaaknummer 200.039.974
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
[naam],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. T.H.I.M. Pierik,
kantoorhoudende te Zwolle,
tegen
[naam],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.H. van den Berg,
kantoorhoudende te Zwolle.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 13 mei 2009 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts, voor zover hier van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van de minderjarigen [kind 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], [kind 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], [kind 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], [kind 4], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en [kind 5], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], alsmede de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) bepaald op nihil. Daarbij is het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg afgewezen en zijn de kosten gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 11 augustus 2009, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 13 mei 2009 te vernietigen voor zover het de beslissingen betreffende de kinder- en de partneralimentatie betreft en in zoverre opnieuw beslissende te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen met een bedrag van € 150,- per kind per maand en dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 750,- per maand, althans met een zodanig bedrag voor de kinderen en de vrouw als het hof zal vermenen te behoren.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 23 november 2009, heeft de man het verzoek bestreden en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep althans dit hoger beroep ongegrond te verklaren.
Tevens heeft de man bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de beschikking van 13 mei 2009 te vernietigen, naar het hof begrijpt, op het punt van de proceskosten en opnieuw beslissende de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep alsmede met het verzoek om de vrouw te veroordelen tot overlegging van de stukken betreffende 2007 en 2008 die zij in haar bezit heeft.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 5 januari 2010, heeft de vrouw het verzoek in het incidenteel beroep bestreden en verzocht de man in beide verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren althans het door hem verzochte ongegrond te verklaren en af te wijzen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder een brief van 11 december 2009 van de mediator inhoudende dat de mediation tussen partijen niet van start is gegaan.
Het hof heeft aan de minderjarige [kind 1] een formulier toegezonden waarop zij haar wensen omtrent het kenbaar maken van haar mening over de kinderalimentatie aan het hof kon overbrengen. Dit formulier is op 2 juni 2010 ter griffie van het hof teruggekomen met een bijlage. [kind 1] heeft op het formulier kenbaar gemaakt dat zij niet met de rechter wil praten. Zij heeft wel van de gelegenheid gebruik maakt om haar mening schriftelijk kenbaar te maken.
Ter zitting van 22 juni 2010 is de zaak behandeld. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door de respectieve advocaten.
De beoordeling
1. Partijen zijn op 28 mei 1993 te Alexandrië (Egypte) in het huwelijk getreden. Uit het huwelijk van partijen zijn [kind 1], [kind 2], [kind 3], [kind 4] en [kind 5] geboren.
2. Bij beschikking van 17 september 2008, gegeven in het kader van de voorlopige voorzieningen, zijn de kinderen voorlopig toevertrouwd aan de vrouw met vaststelling van een omgangsregeling tussen hen en de vader, een en ander in afwachting van de uitkomsten van een raadsrapport waartoe eveneens opdracht wordt gegeven. Bij deze beschikking is voorts bepaald dat de vrouw gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning en is de door de man aan haar te betalen kinderalimentatie bepaald op € 150,- per kind per maand en de partneralimentatie op € 150,- per maand.
3. De vrouw heeft zich op 18 augustus 2008 gewend tot de rechtbank met het verzoek om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en het treffen van een aantal nevenvoorzieningen, waaronder een kinderalimentatie van € 150,- per kind per maand en een partneralimentatie van € 750,- per maand.
4. Bij de beschikking waarvan beroep is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 25 augustus 2009 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden. De rechtbank heeft daarbij de verzoeken van de vrouw afgewezen en heeft daartoe, op basis van de beperkt beschikbare gegevens, geoordeeld dat de draagkracht van de man vermoedelijk niet voldoende is voor het betalen van de verzochte alimentatie.
5. Zowel de vrouw als de man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen.
De voor de zitting ingekomen nadere stukken
6. Artikel 1.4.3. van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven schrijft voor dat nadere stukken zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen worden overgelegd. Omtrent stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist.
7. Bij de griffie is ingekomen een brief van 16 juni 2010 van mr. Pierik met als bijlage een emailbericht van [kind 1] aan hem. Deze brief is buiten de hiervoor genoemde uiterste termijn van tien dagen voor de zitting ingekomen. Er zijn geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die ertoe leiden dat deze, in afwijking van de hoofdregel, alsnog bij de beoordeling in hoger beroep in aanmerking dient te worden genomen. Het hof zal de brief met bijlage buiten beschouwing laten.
De ingangsdatum
8. De tussen partijen gewezen echtscheidingsbeschikking van 13 mei 2009 is op 25 augustus 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zodat op die datum de onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 BW van de man jegens de vrouw is aangevangen. Vanaf deze datum loopt ook het gezamenlijk gezag van partijen over de kinderen van rechtswege door en is de onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:392 BW van de man jegens de kinderen aangevangen. Het hof stelt de ingangsdatum van de (eventueel) door de man te betalen onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen en de vrouw dan ook op 25 augustus 2009.
De geschilpunten
9. De grieven van de vrouw richten zich in de kern tegen het oordeel van de rechtbank dat het aan haar te wijten is dat de man onvoldoende recente inkomensgegevens in het geding heeft kunnen brengen waardoor de rechtbank zich genoodzaakt heeft gezien om haar oordeel omtrent de draagkracht van de man te geven op beperkte en verouderde resultaten van de onderneming (zijnde de jaren 2004 en 2005). De man onderschrijft dat oordeel van de rechtbank en de daaruit voortvloeiende conclusie dat hij vermoedelijk onvoldoende draagkracht heeft. Hij is zelf opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank om de kosten van het geding in eerste aanleg te compenseren in plaats van de vrouw te veroordelen in de kosten. Hij stelt in het kader van het ontbreken van voldoende stukken door toedoen van de vrouw ook de onvoldoende onderbouwing van haar behoefte en die van de kinderen aan de orde.
De draagkracht van de man
10. Het hof stelt voorop dat het op de weg van de man heeft gelegen om zijn gestelde gebrek aan draagkracht te onderbouwen.
11. De man heeft -in ieder geval feitelijk samen met de vrouw- tijdens het huwelijk, en wel vanaf 1 januari 1997 tot en met 22 september 2008, een pizzeria annex grillroom geëxploiteerd te [woonplaats] aan de [adres] onder de naam "[naam pizzeria]". De rechtsvorm van deze onderneming is op 19 mei 2008 gewijzigd van een eenmanszaak in die van (kennelijk opnieuw) een vennootschap onder firma met de man en de vrouw als vennoten.
12. De man is, voor zover hier aan de orde, kennelijk uitgetreden op 22 september 2008 en heeft de vrouw in dat kader bericht dat hij zijn inbreng in de vennootschap heeft 'teruggenomen'. De vrouw heeft -desgevraagd door Kamer van Koophandel- niet kenbaar gemaakt dat zij de onderneming wilde voortzetten waarna de onderneming ambtshalve is uitgeschreven. Partijen hebben nog geen afspraken gemaakt over de afwikkeling van de vennootschap.
13. Kort na het uiteengaan van partijen en de ontbinding van de vennootschap is de man te [woonplaats] aan de [adres] opnieuw een pizzeria annex grillroom gaan uitoefenen, wederom onder de naam "[naam pizzeria]", thans in de vorm van een eenmanszaak.
14. Wat betreft het inkomen van de man dient in aanmerking te worden genomen dat de man een onderneming uitoefent waarvoor als uitgangspunt geldt dat de winst uit onderneming wordt vastgesteld door middeling van de winsten over de laatste drie jaren van de onderneming voor de desbetreffende draagkrachtberekening. In het onderhavige geval zou het hof voor de berekening van het inkomen van de man de beschikking moeten hebben over de jaarstukken 2008, 2007 en 2006 en, gezien het tijdsverloop in hoger beroep, zo mogelijk ook over de jaarstukken 2009.
15. Het hof beschikt over de jaarstukken 2005 waarin ook, om vergelijking mogelijk te maken, de cijfers van 2004 zijn opgenomen, en de aangifte inkomstenbelasting over 2005, beide opgesteld door de (toenmalige) accountant van de man. Uit deze stukken blijkt een winst uit onderneming en een inkomen van de man over 2005 van € 24.631,- Verder heeft de man, zoals hij deze noemt, beknopte jaarrekeningen over 2006 en 2007 in eerste aanleg in het geding gebracht. Deze overzichten zijn kennelijk door de man zelf opgesteld op 26 januari 2009. De beknopte jaarrekening over 2006 bevat geen cijfermatige informatie maar behelst inhoudelijk slechts de mededeling van de man dat de jaarrekening niet op te maken is, omdat alle gegevens bij de vrouw liggen die deze niet wenst af te geven, doch met de toevoeging dat hem bekend is dat het inkomen in de aangifte inkomsten-belasting 2006 nihil zal bedragen. De beknopte jaarrekening over 2007 geeft totaalbedragen van de kosten (vaste lasten en inkoop) en de baten (verkoop) en komt dan tot een verlies van € 30.068,-. Daarbij is aangegeven dat de gegevens afkomstig zijn van de BTW aangifte(n) over 2007 met de opmerking dat de boekhouding over dat jaar in het bezit is van de vrouw die deze tot op dat moment niet heeft afgegeven. De aangifte(n) zelf ontbreken echter. Verder heeft de man betreffende de eerste drie maanden van 2009 een afschrift van het kasboek bestaande uit twee pagina's van uitgaven en inkomsten over die maanden in het geding gebracht.
16. De hiervoor genoemde stukken zijn onvoldoende als onderbouwing van de stelling van de man dat zijn huidige inkomen onvoldoende is om enige onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw en de kinderen te voldoen. Meer recente en voor de bepaling van de huidige draagkracht van de man doorslaggevende gegevens betreffende zijn inkomen ontbreken.
17. Partijen strijden over het antwoord op de vraag aan wie van hen beiden het ontbreken van deze meer recente gegevens te wijten is, in welk verband de man de vrouw, kort gezegd, verwijt dat zij relevante financiële stukken van de onderneming heeft achtergehouden en hem daardoor de mogelijkheid onthoudt om de vereiste nadere onderbouwing te geven.
18. Het hof stelt voorop dat gesteld noch gebleken is dat de man over de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009 de jaarstukken van de onderneming heeft laten opmaken en dat een of meerdere van deze jaarstukken door de vrouw worden achtergehouden. Het hof tekent hierbij aan dat in het geval over (een van) de jaren na 2005 jaarstukken zijn opgemaakt en deze zijn achtergehouden door de vrouw, het in de eerste plaats op de weg van de man heeft gelegen een vervangend afschrift daarvan bij zijn accountant op te vragen en in het geding te brengen. Daargelaten zijn visie over de opstelling van de vrouw, had de man hiertoe in redelijkheid moeten overgaan en derhalve dient het nalaten daarvan voor zijn rekening en risico te komen.
19. Er evenwel van uitgaande dat over de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009 (nog) geen jaarstukken zijn opgemaakt -en deze om die reden niet in het geding gebracht zijn- acht het hof in het licht van debat van partijen niet aannemelijk geworden dat dit in belangrijke mate het gevolg is van het feit dat de boekhouding, administratie en/of andere financiële stukken die voor het opmaken van de jaarstukken noodzakelijk zijn, (nog immer) in het bezit zijn van de vrouw en haar weigerachtigheid om een en ander af te geven aan de man.
20. In dat verband merkt het hof op dat de man in zijn verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appel, in reactie op de klacht van de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zij de stukken over 2008 onder zich heeft, slechts in algemene bewoordingen heeft gesteld dat de volledige administratie van de onderneming zich (nog immer) in de echtelijke woning bevindt, zonder nadere specificaties en mededeling van enig jaar. De vrouw heeft daarentegen gemotiveerd betwist dat zij de jaarstukken dan wel essentiële delen of stukken van de administratie en/of de boekhouding over enig jaar achterhoudt dan wel heeft achtergehouden, met dien verstande dat zij heeft erkend dat zij nog een gering aantal stukken over 2008, voornamelijk bestaande uit facturen van leveranciers, in haar bezit heeft.
21. In dat kader is uit de stukken naar voren gekomen, zoals ook ter zitting aan de orde is geweest, dat de belastingdienst in 2009 onderzoek heeft gedaan naar belastingafdracht van de man en in dat kader ook heeft kunnen beschikken over een doos met stukken van de administratie over 2007, destijds ontvangen van de vrouw. Omtrent de uitkomsten dan wel de stand van zaken van dit onderzoek is van de zijde van de man geen nadere informatie verstrekt.
22. Evenmin heeft de man een verklaring van de accountant in het geding gebracht met informatie over de stand van de boekhouding en de (on)mogelijkheden om jaarstukken op te stellen, een en ander aan de hand van de bescheiden waarover de man in ieder geval moet (kunnen) beschikken zoals de bankafschriften waaruit de bij/afschrijvingen blijken -waaronder ook de ter zitting aan de orde gekomen kasstortingen afkomstig van de onderneming- en met een overzicht van ontbrekende doch essentiële stukken van de administratie en/of boekhouding.
23. Het hof heeft voorts laten meewegen dat, ook wanneer wordt uitgegaan van de juistheid van de visie van de man dat de vrouw de volledige administratie of boekhouding over 2007 en 2008 dan wel zodanige bescheiden over die jaren heeft achtergehouden dat daardoor geen jaarstukken opgesteld kunnen worden (en dat om die reden evenmin op andere wijze deugdelijk inzicht kan worden gegeven in de resultaten van de onderneming), daarmee geen bevredigende verklaring is gegeven voor het eveneens ontbreken van de jaarstukken c.q. daarmee vergelijkbare informatie over de jaren 2006 en 2009 en de eerste helft van 2010.
24. Los van de opmerking in de zogeheten beknopte jaarrekening over 2006 heeft de man zich in eerste aanleg noch in hoger beroep uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de vrouw over 2006 nog stukken tot haar beschikking heeft die noodzakelijk zijn voor het opmaken van de jaarstukken. Gezien het moment van feitelijk uiteengaan van partijen, najaar 2008, ligt het ook niet voor de hand dat de administratie c.q. de boekhouding over 2006 niet reeds voordien in handen is gesteld van de accountant voor het opstellen van de jaarstukken. Gezien de verklaring van de vrouw ter zitting in hoger beroep en de informatie in het dossier betreffende de (data van de) openstaande rekeningen van de accountant, acht het hof aannemelijk dat met betrekking tot de jaarstukken over 2006 reeds aanzienlijke werkzaamheden zijn verricht, doch dat deze kennelijk nog niet formeel zijn opgemaakt als gevolg van een geschil tussen de man en zijn toenmalige accountant omtrent de betaling van de nota's.
25. Met betrekking tot het jaar 2009 overweegt het hof dat partijen in het najaar van 2008 de (samenwonings)relatie hebben verbroken. Uit het debat tussen partijen blijkt dat de man ofwel, uitgaande van de visie van de vrouw, kort nadien de onderneming heeft voortgezet ofwel is hij, uitgaande van zijn visie, een vergelijkbare nieuwe onderneming gestart. De man moet dan ook redelijkerwijs in staat zijn geweest om in de loop van het geding in hoger beroep de jaarstukken, al dan niet in concept, te laten opmaken en deze in het geding te brengen.
26. Het hof constateert dat de meest recente en voor de bepaling van de huidige draagkracht van de man doorslaggevende gegevens betreffende zijn inkomen ontbreken. In het licht van het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat het ontbreken van dit inzicht voor rekening en risico van de man dient te komen. Het hof is van oordeel dat de man afdoende gelegenheid heeft gehad zijn meest recente jaarstukken dan wel andere financiële stukken over te leggen teneinde inzicht te verstrekken in de financiële situatie van het bedrijf over de periode met ingang van 1 januari 2006. Hij is daarbij in gebreke gebleven.
De behoefte van de vrouw en de kinderen
27. Zoals het op de weg van de man heeft gelegen om zijn gestelde gebrek aan draagkracht te onderbouwen, heeft het op de weg van de vrouw gelegen om voldoende aannemelijk te maken dat zij en de kinderen behoefte hebben aan een bijdrage.
28. Het hof geeft er in het algemeen de voorkeur aan om voor de bepaling van de welstand van partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk uit te gaan van de gezinsinkomsten die partijen ter beschikking stonden en van het uitgaven- en bestedingspatroon in de drie laatste volle jaren voorafgaande aan het jaar waarin partijen feitelijk uiteen zijn gegaan. Nu partijen in het najaar van 2008 feitelijk uiteen zijn gegaan zou dat neerkomen op de jaren 2005, 2006 en 2007.
29. Hiervoor is het hof, concluderend, tot het oordeel gekomen dat het gebrek aan inzicht in de financiële situatie van het bedrijf vanaf 1 januari 2006 voor rekening en risico van de man dient te komen. Tegen deze achtergrond en gelet op de wel beschikbare informatie uit de jaarstukken 2005 en de toelichting van de vrouw op de -naar haar zeggen, deels buiten de boeken gebleven- omzet van de onderneming, is het hof van oordeel dat de door de vrouw verzochte onderhoudsbijdragen -een bedrag van € 150,- per kind per maand en een bedrag van € 750,- per maand voor zichzelf- de behoefte van de kinderen noch die van haarzelf overstijgt.
30. Hoewel de vrouw geen volledig inzicht heeft gegeven in haar huidige financiële situatie, is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden dat zij een minimaal inkomen heeft. Zij heeft gesteld dat zij een (aanvullende) bijstandsuitkering ontvangt naar de norm van een alleenstaande ouder en de man heeft deze stelling niet weersproken. Het hof gaat er dan ook van uit dat de vrouw de op haar rustende verplichtingen tot re-integratie zoals deze voortvloeien uit het ontvangen van een bijstandsuitkering naar behoren nakomt, maar dat deze nog niet hebben geleid tot de situatie dat zij niet langer afhankelijk is van een bijstandsuitkering. In het licht hiervan acht het hof niet aannemelijk dat de vrouw binnen afzienbare tijd redelijkerwijs in staat zal zijn om zodanige eigen inkomsten te verwerven dat zij niet langer behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van de man.
31. Het hof acht aannemelijk dat de vrouw op dit moment nog behoefte heeft aan een bijdrage van de man van € 750,- per maand in de kosten van haar levensonderhoud alsmede aan een bijdrage van € 150,- per kind per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen.
De veroordeling tot afgifte
32. Op grond van artikel 22 Rv kan de rechter -in alle gevallen en in elke stand van de procedure- (een van) partijen bevelen om bepaalde op de zaak betrekking hebbende bescheiden in het geding te brengen. Bij een niet gerechtvaardigde weigering daartoe kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
33. Onder verwijzing naar dit artikel heeft de man in een aanvullend verweerschrift in eerste aanleg, subsidiair en kennelijk als instructiemaatregel, verzocht vrouw te veroordelen tot afgifte van de financiële gegevens betreffende de (onderneming van de) man, alvorens een nadere inhoudelijke beslissing te geven. In hoger beroep heeft de man in incidenteel appel dit verzoek, zij het kennelijk niet langer als instructiemaatregel, herhaald voor wat betreft de stukken betreffende 2007 en 2008 die de vrouw nog in haar bezit zou hebben.
34. Zoals eerder overwogen, heeft de vrouw gemotiveerd betwist dat zij nog beschikt over de jaarstukken dan wel essentiële delen of stukken van de administratie en/of de boekhouding over enig jaar, met uitzondering van een beperkt aantal facturen van leveranciers van 2008.
35. Het hof stelt voorop dat uit het debat ter zitting kan worden afgeleid dat de vrouw, kennelijk ook volgens de man, niet de beschikking heeft (gehad) over de jaarstukken 2007 en 2008, zodat het verzoek van de man niet kan zien op deze jaarstukken. Voor het overige heeft de man, hoewel dat op zijn weg heeft gelegen, onvoldoende gespecificeerd gesteld en inzichtelijk gemaakt welke stukken de vrouw nog in haar bezit zou hebben.
36. De omstandigheid dat de vrouw, gezien haar erkenning, nog een beperkt aantal facturen over 2008 in haar bezit heeft, acht het hof onvoldoende om gebruik te maken van de hem in artikel 22 Rv gegeven bevoegdheid om haar te veroordelen tot overlegging. In het licht van de hiervoor overwogen gebrekkigheid van de gegevens over de financiële situatie van (de onderneming van) de man, acht het hof kennisname van deze stukken niet ter zake dienend.
37. Het hof zal het verzoek van de man op dit punt daarom integraal afwijzen.
De proceskosten
38. Gelet op het oordeel van het hof omtrent de handelswijze van de vrouw, ziet het hof in hetgeen de man met betrekking tot de proceskosten heeft gesteld geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt. Het hof zal de door de rechtbank gegeven compensatie van de proceskosten van het geding in eerste aanleg handhaven en ook, nu partijen gewezen echtgenoten zijn, de kosten van het geding in hoger beroep compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
De slotsom
39. Gelet op het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen en opnieuw beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van 13 mei 2009 voor zover daarbij de verzoeken om een onderhoudsbijdrage zijn afgewezen;
en in zoverre opnieuw beslissende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [kind 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], [kind 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], [kind 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], [kind 4], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en [kind 5], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], met ingang van 25 augustus 2009 op € 150,- per kind per maand;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 25 augustus 2009 op € 750,- per maand;
bepaalt dat deze bedragen, voor zover de termijnen daarvan niet reeds zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dienen te worden voldaan;
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot het overleggen van stukken;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep.
Aldus gegeven door mrs. B.J.J. Melssen, voorzitter, G. Jonkman en G.K. Schipmölder, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 18 januari 2011 in bijzijn van de griffier.