Parketnummer: 21-002451-10
Uitspraak d.d.: 27 januari 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 24 juni 2010 in de strafzaak tegen
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 januari 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het op een aantal punten tot een andere motivering en beslissing komt dan de kantonrechter en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, in of omstreeks de periode van 10 juli 2009 tot en met 9 september 2009
te [pleegplaats], gemeente [pleeggemeente], meermalen, althans eenmaal, terwijl hij
(telkens) als degene die het gezag uitoefende over
de jongere [kind 1], geboren in 1999 en
de jongere [kind 2], geboren in 2004 en
de jongere [kind 3], geboren in 2001,
althans terwijl hij zich (telkens) met de feitelijke verzorging van die
jongere had belast, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting om
overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat
voornoemde jongere, als leerling van een school, was ingeschreven.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ter terechtzitting is door verdachte – kortgezegd – gesteld dat artikel 8, tweede lid van de Leerplichtwet 1969 in strijd is met artikel 9 van het EVRM en artikel 2 Eerste Protocol EVRM. Tevens stelt verdachte dat hij het onbegrijpelijk vindt dat hij voor zijn twee jongste kinderen, omdat zij nog nooit een school hebben bezocht, een geldig richtingbezwaar heeft op grond van zijn holistische levensovertuiging en dat ditzelfde richtingbezwaar niet zou worden erkend voor zijn oudste drie kinderen.
Door de advocaat-generaal is gesteld dat het voortschrijdende inzicht van verdachte zou kunnen worden opgevat als een verandering van “richting” en dat verdachte terecht een beroep heeft gedaan op een richtingbezwaar en dat er dientengevolge vrijspraak moet volgen.
Het hof overweegt het volgende:
Artikel 8, tweede lid van de Leerplichtwet 1969 bepaalt dat een beroep op vrijstelling niet meer kan worden gedaan indien de jongere - in dit geval geldt dit voor de drie oudste kinderen van het gezin van verdachte - in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bedenkingen worden geuit. De vraag is of het uitsluiten van de mogelijkheid van vrijstelling zodra een kind eenmaal als leerling ingeschreven is geweest op een school in strijd komt met artikel 9 van het EVRM dan wel artikel 2 Eerste Protocol. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Artikel 2 Eerste Protocol kan worden beschouwd als lex specialis op het gebied van onderwijs ten opzichte van artikel 9 van het EVRM.
Artikel 9 van het EVRM luidt, in de Nederlandse vertaling:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in practische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 2 Eerste Protocol luidt, in de Nederlandse vertaling:
Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen.
Artikel 2 Eerste Protocol stelt voorop dat niemand het recht op onderwijs mag worden ontzegd. De tweede zin van artikel 2 Eerste Protocol moet dan ook worden gelezen in samenhang met de eerste zin.
De Nederlandse wetgever heeft er in de Leerplichtwet 1969 voor gekozen om die kinderen, die een jaar voorafgaand aan de kennisgeving ingeschreven hebben gestaan, niet meer voor vrijstelling in aanmerking te laten komen. In het geval ouders toch bedenkingen krijgen tegen de school waarop hun kind staat ingeschreven, kunnen zij hun kind inschrijven bij een andere school die wel in overeenstemming is met hun religieuze overtuiging of levensovertuiging, dan wel kunnen zij kiezen voor openbaar onderwijs.
Artikel 23 van de Grondwet en artikel 46 van de Wet op het primair onderwijs geven een ieder de mogelijkheid te kiezen voor openbaar onderwijs, dat wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging. Daarenboven geldt dat ouders zelf buiten schooltijd hun kinderen kunnen onderwijzen in overeenstemming met hun levensovertuiging. Tenslotte hebben ouders ook altijd de vrijheid zelf een school op te richten die in overeenstemming met hun levensovertuiging onderwijs verzorgt.
Het hof acht het niet meer in aanmerking komen voor vrijstelling na inschrijving op een school, niet disproportioneel of onredelijk, terwijl het voorts een legitiem doel nastreeft, te weten het verzekeren van het recht op onderwijs. Naar het oordeel van het hof wordt op deze wijze voldoende recht gedaan aan de vrijheid van onderwijs.
Artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet 1969 is dan ook niet in strijd met artikel 9 van het EVRM en/of artikel 2 Eerste Protocol. Daarbij wordt opgemerkt dat het hof onder meer de uitspraken van het EHRM in de zaken Folgerø van 29 juni 2007 en Konrad van 11 september 2006 in zijn overwegingen heeft betrokken.
Op grond van het bepaalde in artikel 8, tweede lid van de Leerplichtwet 1969 kan verdachte voor zijn oudste drie kinderen dan ook geen beroep op vrijstelling meer doen.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, in of omstreeks de periode van 10 juli 2009 tot en met 9 september 2009
te [pleegplaats], gemeente [pleeggemeente], meermalen, althans eenmaal, terwijl hij
(telkens) als degene die het gezag uitoefende over
de jongere [kind 1], geboren in 1999 en
de jongere [kind 2], geboren in 2004 en
de jongere [kind 3], geboren in 2001,
althans terwijl hij zich (telkens) met de feitelijke verzorging van die
jongere had belast, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting om
overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat
voornoemde jongere, als leerling van een school, was ingeschreven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid van die wet opgelegde verplichting niet nakomen;
driemaal gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Gelet op het principiële karakter van de zaak zal het hof verdachte veroordelen tot geheel voorwaardelijke geldboetes.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 62 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 26 van de Leerplichtwet 1969.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot 3 (drie) geldboetes, elk van € 100,-- (éénhonderd euro), telkens bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 2 (twee) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboetes niet zullen worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr R. van den Heuvel, voorzitter,
mr G. Mintjes en mr R.H. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van G. Heeres, griffier,
en op 27 januari 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.