ECLI:NL:GHARN:2011:BP1632

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
11 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-00090
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwijtschelding van schenkingsrecht voor het Nederlandse Rode Kruis en het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 11 januari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de kwijtschelding van schenkingsrecht voor het Nederlandse Rode Kruis (NRK) en de vraag of de belanghebbende, een algemeen nut beogende instelling (ANBI), op gelijke wijze behandeld dient te worden als het NRK. De belanghebbende ontving in 2004 een aanslag in het recht van schenking, die door de Inspecteur werd gehandhaafd. De rechtbank vernietigde deze aanslag, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.

De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat de kwijtschelding van schenkingsrecht voor het NRK een oogmerk van begunstiging van de Minister van Financiën vereiste. Het Hof heeft vastgesteld dat het NRK vanaf 2001 niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de kwijtschelding, maar dat er gedurende meer dan 55 jaar geen toezicht is geweest op de naleving van deze voorwaarden. Dit gebrek aan toezicht leidde het Hof tot de conclusie dat er een oogmerk van begunstiging bestond.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Inspecteur in de kosten van het hoger beroep werd veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling van ANBI's en de noodzaak voor transparantie en toezicht op de naleving van fiscale voorwaarden. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 10/00090
uitspraakdatum: 11 januari 2011
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 februari 2007, nummer AWB 06/3592, in het geding tussen
stichting X te Z (hierna: belanghebbende)
en
de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is ter zake van een verkrijging in het jaar 2004 een aanslag in het recht van schenking opgelegd tot een bedrag van € 83.050 .
1.2 Bij uitspraak op bezwaar van 31 mei 2006 heeft de Inspecteur van de Belastingdienst/P de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende heeft bij brief van 11 juli 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank). Het beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar en de aanslag zijn door de Rechtbank vernietigd.
1.4 De Inspecteur heeft bij brief van 12 april 2007 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 22 februari 2008 het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
1.5 De Staatsecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch bij brief van 28 maart 2008 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 26 februari 2010 het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem.
1.6 Tot de stukken van het geding behoren de van de Hoge Raad ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2010 te Arnhem, met instemming van alle partijen gelijktijdig met het onderzoek ter zitting in de zaken met rolnummers 10/00091 en 10/00092. Daarbij zijn gehoord belanghebbende en de Inspecteur.
1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Voor de feiten verwijst het Hof naar de door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch vastgestelde feiten. In onderdeel 2 van zijn uitspraak heeft dit gerechtshof de feiten als volgt vastgesteld:
“2.1. Belanghebbende is in 2000 aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI) als bedoeld in artikel 24, lid 4, van de Successiewet 1956 (oud) (hierna: SW). Belanghebbende is opgericht op 29 januari 1999 en heeft tot doel het verwerven van fondsen voor de financiering van de Stichting A. Deze laatste heeft tot doel het ex-ploiteren en beheren van een vakantiedorp waar kinderen met een levensbedreigende ziekte en hun gezin een vakantie kunnen doorbrengen, het geven van voorlichting aan het publiek over het vakantiedorp en al hetgeen daarmee samenhangt.
Belanghebbende heeft vanaf haar oprichting voldaan aan de voorwaarden van het Cen-traal Bureau Fondsenwervende instellingen en in 2003 is aan haar het keurmerk van dat Bureau verleend.
2.2. De Minister van Financiën heeft bij Besluit van 12 maart 1946 (nr. 154) gebruik gemaakt van de hem in artikel 67, lid 1, aanhef en ten vierde, van de SW verleende be-voegdheid om het Nederlandse Rode Kruis (hierna : NRK) kwijtschelding te verlenen van
‘(..) het recht, verschuldigd wegens een schenking ten algemenen nutte (...), welke aan een bepaalde tijdstip of gebeurtenis is gebonden is.’
Het NRK heeft met toestemming van de Minister verder nooit aangifte schenkingsrecht gedaan en er is ook verder nooit schenkingsrecht van het NRK geheven.
2.3. Het onder 2.2 vermelde kwijtscheldingsbesluit uit 1946 hing samen met een be-paalde gebeurtenis. Die gebeurtenis was de Tweede Wereldoorlog en daarmee samen-hangend de noodzaak tot wederopbouw na afloop daarvan.
Vergelijkbare besluiten zijn genomen bij watersnoden en andere rampen, met dien ver-stande dat daarbij niet alleen het NRK, maar ook het Nationaal Rampenfonds werd vrij-gesteld van aangifteplicht en van betaling van schenkingsrecht.
Een vergelijkbare 'behandeling' valt al jaren het Prins Bernhard Fonds (hierna PBF) ten deel, zij het dat de vrijstelling hier gebaseerd is op artikel 67, lid 1, aanhef en ten derde, van de SW.
2.4. De activiteiten van het NRK beperken zich al lang niet meer tot bijzondere ge-beurtenissen, maar breiden zich uit. Bij het aanvullend verweerschrift is een kopie van een tekst van de website van het NRK overgelegd. Daarin is het volgende te lezen:
‘(...)Wat we in Nederland doen
Kwetsbaar in Nederland is anders dan kwetsbaar in Sudan. De laatste oorlog in ons land is ruim zestig jaar terug beëindigd. Nederland is welvarend en er vinden zelden catastro-fes plaats. De gezondheidszorg is goed en voor iedereen toegankelijk. Het maatschappe-lijk middenveld is sterk en het Rode Kruis is verre van de enige die zich bekommert om de mensen die in de verdrukking (dreigen te) komen. Toch zijn er sociale behoeften waarin onvoldoende wordt voorzien en taken waaraan we ook in Nederland gehouden zijn.
(...)’.
Als taken zijn volgens de website van het NRK te noemen 'eenzaamheidsbestrijding' en 'een thuis bieden voor zieke kinderen'. In de tekst van de website wordt daarna uitvoerig ingegaan op de uitvoering van de tweede genoemde taak middels de exploitatie van de zogenaamde B-huizen, waar kinderen met een levensbedreigende ziekte voor korte of langere tijd kunnen verblijven en zorg in een huiselijke omgeving wordt gegeven.
2.5. Belanghebbende heeft over het jaar 2004 een bedrag van € 755.006 aan schenkin-gen ontvangen. De bestreden aanslag is berekend naar het voor de ANBI geldende tarief van 11%.
2.5. Met ingang van 2006 is elke ANBI vrijgesteld van schenkingsrecht onder voor-waarden, waaraan belanghebbende reeds sinds 2003 voldoet.”
2.2 De Hoge Raad heeft in bovenvermeld arrest verder het volgende als vaststaand aangenomen.
“3.1.4. Het Prins Bernard Cultuurfonds (hierna: PBF) en het Nederlandse Rode Kruis (hierna: NRK) genieten een doorlopende kwijtschelding van het recht van schenking op grond van – voor het NRK – het Besluit van 12 maart 1946, nr. 154, S. 13, en – voor het PBF – het Besluit van 19 februari 1947, nr. 80, S. 14 (bevestigd bij Besluit van 6 novem-ber 1963, S. 48).”
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is de vraag of de aanslag in stand kan blijven. Belanghebbende stelt dat zij op gelijke wijze behandeld dient te worden als het NRK en dat uit dien hoofde de aanslag dient te worden vernietigd.
3.2 In bovenvermeld arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel, behoudens toepasselijkheid van de meerderheidsregel, alleen dan kan slagen, indien met betrekking tot de aan het NRK of het PBF verstrekte doorlopende kwijtscheldingen sprake is van een oogmerk van begunstiging bij de Minster van Financiën.
3.3 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Het Hof stelt voorop dat het door de Hoge Raad in onderdeel 3.5.1 geformuleerde rechtsvermoeden, inhoudende dat het kwijtscheldingsbesluit ten behoeve van het NRK ten tijde van het verlenen ervan een wettelijke basis had, door belanghebbende niet is betwist, zodat het Hof hiervan zal uitgaan.
4.2 Het Hof stelt verder vast dat niet in geschil is dat het NRK in ieder geval vanaf 2001 en (derhalve) ook in 2004 niet langer voldeed aan de voorwaarden om voor de doorlopende kwijtschelding in aanmerking te komen. Namens de Inspecteur is ter zitting verklaard dat dit bij onderzoek aanstonds duidelijk was en niet het resultaat van een diepgravend onderzoek .
4.3 Het Hof ziet zich aldus gesteld voor de vraag of in 2004 bij de Minister van Financiën het oogmerk bestond het NRK begunstigend te behandelen. Naar het oordeel van het Hof dient aan de hand van objectieve feiten en omstandigheden te worden bepaald of hiervan sprake was.
4.4 Het Hof stelt vast dat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat bij het NRK vanaf 1946 tot heden nimmer onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de vraag of het NRK nog voldeed aan de voorwaarden voor de aan het NRK verleende doorlopende kwijtschelding van schenkingsrecht. Het Hof stelt vast dat vanaf 1946 tot 2004 derhalve in het geheel geen toezicht is uitgeoefend op naleving van de voorwaarden voor (doorlopende) kwijtschelding, terwijl, in ieder geval vanaf 2001, bij onderzoek aanstonds duidelijk zou zijn geweest dat het NRK niet langer voldeed aan deze voorwaarden. Het Hof is van oordeel dat het feit dat gedurende een periode van meer dan 55 jaar enigerlei vorm van toezicht heeft ontbroken, in beginsel de conclusie rechtvaardigt dat het bestaan van een oogmerk van begunstiging aannemelijk is.
4.5 Namens de Inspecteur is gesteld dat dit het ontbreken van enigerlei vorm van toezicht niet het gevolg is geweest van een oogmerk van begunstiging, doch vermoedelijk het gevolg is geweest van het feit dat sprake is geweest van miscommunicatie tussen de eenheid binnen de belastingdienst die verantwoordelijk is voor het toezicht op ANBI’s en het Ministerie van Financiën dat de doorlopende kwijtscheldingsbeschikking had afgegeven. Het Hof acht dit om de navolgende redenen echter niet aannemelijk.
4.6 Ten eerste acht het Hof het onwaarschijnlijk dat, mede gelet op de financiële belangen gemoeid met de kwijtscheldingsbeschikkingen die waren verleend aan het NRK en het PBF, gedurende een periode van meer dan 55 jaar onduidelijkheid is blijven voortbestaan omtrent de vraag welke eenheid verantwoordelijk zou zijn voor controle op naleving van de voorwaarden die verbonden waren aan deze kwijtscheldingsbesluiten.
4.7 Ten tweede waren in ieder geval in 2003 bij de Belastingdienst de eerste bezwaar¬schriften binnengekomen waarin gemotiveerd werd gesteld dat het NRK niet (langer) voldeed aan de voorwaarden om voor (voortdurende) kwijtschelding van schenkingsrecht in aanmerking te komen. Het Hof acht het, wederom mede gelet op de grote financiële belangen en het feit dat bij enigerlei vorm van onderzoek aanstonds duidelijk zou zijn geweest dat deze stelling op waarheid berustte, onwaarschijnlijk dat een dergelijk onderzoek achterwege is gebleven vanwege de door de Inspecteur aangevoerde miscommu¬nicatie.
4.8 In een brief van de Staatssecretaris van Financiën van 3 juni 2004, nr. DGB2004-3005, is naar aanleiding van de “Vinkenslagaffaire” een overzicht gegeven van voorkomende of voorgekomen onwettige begunstigingen. In deze brief is met betrekking tot de doorlopen¬de kwijtscheldingsbesluiten van onder andere het NRK het volgende opgenomen.
“Beleidsbesluiten met betrekking tot de vrijstelling van successie- en schenkingsrecht voor het Rode Kruis, het Rampenfonds en het Prins Bernhardfonds. De vrijstelling wordt aanzienlijk ruimer toegepast dan de wet toelaat. Hebben deels te maken met het herstel van Nederland na de Tweede Wereld Oorlog en met de Watersnoodramp. 1946 en daarna uitgebreid.
geen kwalificatie (loopt een procedure)”
Het Hof stelt vast dat de Staatssecretaris van Financiën in ieder geval op 3 juni 2004 op de hoogte moet zijn geweest van het feit dat de vrijstelling (bedoeld zal zijn: de kwijtschel¬ding) voor het NRK aanzienlijk ruimer wordt toegepast dan de wet toelaat. Ook uit het feit dat deze constatering nimmer heeft geleid tot een intrekking van het (doorlopende) kwijtscheldingsbesluit leidt het Hof af dat een oogmerk van begunstiging bestond.
Het Hof merkt daarbij op dat de reden die in de brief lijkt te worden gegeven om aan het onwettig begunstigend beleid met betrekking tot het NRK geen einde te maken – “geen kwalificatie (loopt een procedure)” – deze beslissing op geen enkele wijze kan dragen. Immers, in de brief zelf wordt reeds geconstateerd dat sprake is van onwettig begunstigend beleid; een constatering die, naar in deze procedure niet in geschil is, geen diepgravend onderzoek vereiste. Bovendien is het feit dat het NRK vanaf 2001 niet langer voldeed aan de voorwaarden in de onderhavige procedures niet in geschil, zodat niet kan worden gezegd dat “hierover een procedure loopt”.
4.9 Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat het aannemelijk is dat de Minister van Financiën in de jaren 2001 tot en met 2004 het oogmerk van begunstiging had toen in die jaren schenkingsrecht verschuldigd door het NRK (doorlopend) werd kwijtge¬scholden.
4.10 Gelet hierop behoeven de overige door partijen ingenomen stellingen geen behandeling.
slotsom
Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
5. Proceskosten
Het Hof ziet aanleiding voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb terzake van het hoger beroep. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in dit verband heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 50 ter zaken van reis- en verblijfskosten in verband met het bijwonen van de zitting.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
? bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
? veroordeelt de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met het hoger beroep heeft moeten maken tot een bedrag van € 50;
? bepaalt dat van de Staat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 448.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. M.C.M. de Kroon, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2011.
De griffier, De voorzitter,
(W.J.N.M. Snoijink) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 januari 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 — bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 — het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.