ECLI:NL:GHARN:2011:BP1628

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
11 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-00092
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijkheidsbeginsel in schenkingsrecht en de behandeling van ANBI's

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 11 januari 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de aanslagen in het recht van schenking die zijn opgelegd aan de stichting X te Z. De stichting, die als algemeen nut beogende instelling (ANBI) is aangemerkt, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die door de Inspecteur van de Belastingdienst zijn gehandhaafd. De zaak is voortgekomen uit een verwijzingsprocedure van de Hoge Raad, die op 26 februari 2010 oordeelde dat de stichting op gelijke wijze behandeld diende te worden als andere ANBI's, zoals het Nederlandse Rode Kruis (NRK) en het Prins Bernhard Cultuurfonds (PBF), die een doorlopende kwijtschelding van schenkingsrecht genieten.

Het Hof heeft vastgesteld dat de stichting aanslagen heeft ontvangen van in totaal € 1.648.406 en € 19.459. De Inspecteur heeft deze aanslagen gehandhaafd, maar het Hof oordeelt dat de stichting recht heeft op gelijke behandeling op basis van het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft daarbij overwogen dat er een oogmerk van begunstiging bestond bij de Minister van Financiën ten aanzien van het NRK, wat betekent dat de stichting ook recht heeft op een dergelijke behandeling.

Het Hof heeft de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen opgeheven. Tevens is de Staat veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de stichting. De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling van ANBI's in het belastingrecht en de noodzaak voor de overheid om transparant en consistent te handelen in de toepassing van belastingwetgeving.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 10/00092
U i t s p r a a k
op het beroep van de stichting X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van be-langhebbende tegen de na te melden aanslag in het recht van schenking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn aanslagen in het recht van schenking opgelegd onder aan-slagnummers 01 ten bedrage van € 19 459 en 02 ten bedrage van € 1 648 406.
1.2. Bij de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur van de Belastingdienst/O de aansla-gen gehandhaafd.
1.3. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep bij uitspraak van 5 april 2006, nr. BK-04/02575, gegrond verklaard en die uitspraken alsmede de aanslagen vernietigd.
1.4. De staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van dat gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 26 februari 2010, nr. 43 270 (hierna: het verwijzingsar-rest), heeft de Hoge Raad dat beroep gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd en het geding naar het Gerechtshof te Arnhem verwezen ter ver-dere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
1.5. Tot de stukken van het geding behoren de conclusie na verwijzing van de Inspecteur met één bijlage en de nadere stukken die per fax op 15 en 21 oktober 2010 van de gemach-tigde van belanghebbende zijn ontvangen en in kopie op 15 onderscheidenlijk 22 oktober 2010 zijn doorgezonden aan de Inspecteur.
1.6. Bij het onderzoek ter zitting op 27 oktober 2010 te Arnhem, met instemming van alle partijen gelijktijdig gehouden met dat in de zaken met rolnummers 10/00090 en 10/00091, zijn gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.7. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar de feiten die door het gerechtshof te ’s-Gravenhage in onderdeel 7 van zijn uitspraak zijn vastgesteld als volgt:
a. Belanghebbende is op 30 augustus 2001 opgericht en heeft als statutair doel, kort weerge-geven, het verstrekken van financiële bijdragen aan niet-winst beogende instellingen en het nemen van maatregelen, tot bescherming van de natuur. De feitelijke werkzaamheden van be-langhebbende zijn in overeenstemming met dit doel. De gehele opbrengst van de door haar ontvangen schenkingen wordt voor dit doel aangewend.
b. Belanghebbende is op 28 september 2001 gerangschikt als een algemeen nut beogende in-stelling (instelling) in de zin van artikel 24, vierde lid van de Successiewet 1956 (de Wet).
c. In december 2001 heeft belanghebbende twee schenkingen verkregen van in totaal 5 april 2006 € 176.903. Een schenking is gedaan door de oprichter van belanghebbende en een door een door hem beheerste vennootschap.
d. In december 2002 heeft belanghebbende vier schenkingen verkregen van in totaal € 1.648.406. Een schenking is gedaan door de oprichter van belanghebbende en drie zijn af-komstig van derden, waaronder Q B.V.
e. Het Prins Bernhard Cultuurfonds (PBF) en het Nederlandse Rode Kruis (NRK) zijn even-eens algemeen nut beogende instellingen (instellingen) en als zodanig reeds vele jaren werk-zaam. Jaarlijks ontvangen deze twee instellingen een groot aantal schenkingen van zeer ver-schillende bedragen van vele verschillende personen.
f. Het PBF richt zich met zijn statutaire doel en werkzaamheden, kort weergegeven, op kunst, cultuur en natuurbehoud, het NRK op hulp aan mensen in nood.
g. Het PBF en het NRK zijn geen schenkingsrecht over de door hen ontvangen bedragen ver-schuldigd in die zin dat het recht van schenking hun op de voet van (thans) artikel 67, eerste lid, onderdelen 3 en 4 van de Wet wordt kwijtgescholden. Tevens is bepaald dat deze instel-lingen geen aangifte van de door hen ontvangen schenkingen behoeven te doen.
2.2. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest verder het volgende als vaststaand aan-genomen:
3.1.4. Het Prins Bernard Cultuurfonds (hierna: PBF) en het Nederlandse Rode Kruis (hierna: NRK) genieten een doorlopende kwijtschelding van het recht van schenking op grond van – voor het NRK – het Besluit van 12 maart 1946, nr. 154, S. 13, en – voor het PBF – het Besluit van 19 februari 1947, nr. 80, S. 14 (bevestigd bij Besluit van 6 november 1963, S. 48).
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is de vraag of de aanslag in stand kan blijven. Belanghebbende stelt dat zij op gelijke wijze behandeld dient te worden als het NRK en dat uit dien hoofde de aan-slagen dienen te worden vernietigd.
3.2. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat belanghebbendes be-roep op het gelijkheidsbeginsel, behoudens toepasselijkheid van de meerderheidsregel, alleen dan kan slagen, indien met betrekking tot de aan het NRK of het PBF verstrekte doorlopende kwijtscheldingen sprake is van een oogmerk van begunstiging bij de Min-ster van Financiën.
3.3. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
3.4. Daaraan is mondeling toegevoegd wat is vermeld in het onder ?1.7 genoemde proces-verbaal.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het Hof stelt voorop dat het door de Hoge Raad in onderdeel 3.6.2 geformuleerde rechtsvermoeden, inhoudende dat het kwijtscheldingsbesluit ten behoeve van het NRK ten tijde van het verlenen ervan een wettelijke basis had, door belanghebbende niet is betwist, zodat het Hof hiervan zal uitgaan.
4.2. Het Hof stelt verder vast dat niet in geschil is dat het NRK in ieder geval vanaf 2001 en (derhalve) ook in 2004 niet langer voldeed aan de voorwaarden om voor de doorlopende kwijtschelding in aanmerking te komen. Namens de Inspecteur is ter zitting verklaard dat dit bij onderzoek aanstonds duidelijk was en niet het resultaat van een diepgravend onderzoek.
4.3. Het Hof ziet zich aldus gesteld voor de vraag of in 2004 bij de Minister van Finan-ciën het oogmerk bestond het NRK begunstigend te behandelen. Naar het oordeel van het Hof dient aan de hand van objectieve feiten en omstandigheden te worden bepaald of hiervan sprake was.
4.4. Het Hof stelt vast dat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat bij het NRK vanaf 1946 tot heden nimmer onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de vraag of het NRK nog voldeed aan de voorwaarden voor de aan het NRK verleende doorlopende kwijtschelding van schenkingsrecht. Het Hof stelt vast dat vanaf 1946 tot 2004 derhalve in het geheel geen toezicht is uitgeoefend op naleving van de voorwaarden voor (door¬lopende) kwijtschelding, terwijl, in ieder geval vanaf 2001, bij onderzoek aanstonds dui-delijk zou zijn geweest dat het NRK niet langer voldeed aan deze voorwaarden. Het Hof is van oordeel dat het feit dat gedurende een periode van meer dan 55 jaar enigerlei vorm van toezicht heeft ontbroken, in beginsel de conclusie rechtvaardigt dat het bestaan van een oogmerk van begunstiging aannemelijk is.
4.5. Namens de Inspecteur is gesteld dat dit het ontbreken van enigerlei vorm van toe-zicht niet het gevolg is geweest van een oogmerk van begunstiging, doch vermoedelijk het gevolg is geweest van het feit dat sprake is geweest van miscommunicatie tussen de eenheid binnen de belastingdienst die verantwoordelijk is voor het toezicht op ANBI’s en het Ministerie van Financiën dat de doorlopende kwijtscheldingsbeschikking had afgege-ven. Het Hof acht dit om de navolgende redenen echter niet aannemelijk.
4.6. Ten eerste acht het Hof het onwaarschijnlijk dat, mede gelet op de financiële be-langen gemoeid met de kwijtscheldingsbeschikkingen die waren verleend aan het NRK en het PBF, gedurende een periode van meer dan 55 jaar onduidelijkheid is blijven voortbestaan omtrent de vraag welke eenheid verantwoordelijk zou zijn voor controle op naleving van de voorwaarden die verbonden waren aan deze kwijtscheldingsbesluiten.
4.7. Ten tweede waren in ieder geval in 2003 bij de Belastingdienst de eerste bezwaar-schriften binnengekomen waarin gemotiveerd werd gesteld dat het NRK niet (langer) voldeed aan de voorwaarden om voor (voortdurende) kwijtschelding van schenkingsrecht in aanmerking te komen. Het Hof acht het, wederom mede gelet op de grote financiële belangen en het feit dat bij enigerlei vorm van onderzoek aanstonds duidelijk zou zijn geweest dat deze stelling op waarheid berustte, onwaarschijnlijk dat een dergelijk onder-zoek achterwege is gebleven vanwege de door de Inspecteur aangevoerde miscommuni-catie.
4.8. In een brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 3 juni 2004, nr. DGB2004-3005 (V–N 2004/29.2), is naar aanleiding van de “Vinkenslagaffaire” een overzicht gegeven van voorkomende of voor-gekomen onwettige begunstigingen. In deze brief is met betrekking tot de doorlopende kwijtscheldingsbesluiten van onder andere het NRK het volgende opgenomen.
“Beleidsbesluiten met betrekking tot de vrijstelling van successie- en schenkingsrecht voor het Rode Kruis, het Rampenfonds en het Prins Bernhardfonds. De vrijstelling wordt aanzien-lijk ruimer toegepast dan de wet toelaat. Hebben deels te maken met het herstel van Neder-land na de Tweede Wereld Oorlog en met de Watersnoodramp. 1946 en daarna uitgebreid.
geen kwalificatie (loopt een procedure)”
Het Hof stelt vast dat de Staatssecretaris van Financiën in ieder geval op 3 juni 2004 op de hoogte moet zijn geweest van het feit dat de vrijstelling (bedoeld zal zijn: de kwijt-schelding) voor het NRK aanzienlijk ruimer wordt toegepast dan de wet toelaat. Ook uit het feit dat deze constatering nimmer heeft geleid tot een intrekking van het (doorlopen-de) kwijtscheldingsbesluit leidt het Hof af dat een oogmerk van begunstiging bestond.
Het Hof merkt daarbij op dat de reden die in de brief lijkt te worden gegeven om aan het onwettig begunstigend beleid met betrekking tot het NRK geen einde te maken – “geen kwalificatie (loopt een procedure)” – deze beslissing op geen enkele wijze kan dragen. Immers, in de brief zelf wordt reeds geconstateerd dat sprake is van onwettig begunsti-gend beleid; een constatering die, naar in deze procedure niet in geschil is, geen diepgra-vend onderzoek vereiste. Bovendien is het feit dat het NRK vanaf 2001 niet langer vol-deed aan de voorwaarden in de onderhavige procedures niet in geschil, zodat niet kan worden gezegd dat “hierover een procedure loopt”.
4.9. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat het aannemelijk is dat de Minister van Financiën in de jaren 2001 tot en met 2004 het oogmerk van begunstiging had toen in die jaren schenkingsrecht verschuldigd door het NRK (doorlopend) werd kwijtgescholden.
4.10. Gelet hierop behoeven de overige door partijen ingenomen stellingen geen be-handeling.
5. Slotsom
Het beroep is gegrond.
6. Kosten
6.1. In deze zaak en die met rolnummer 10/00091 zijn de belanghebbenden weliswaar vertegenwoordigd door dezelfde gemachtigde, doch nu de beroepen bij verschillende hoven niet nagenoeg gelijktijdig zijn ingesteld en de werkzaamheden van de gemachtigde reeds daarom niet nagenoeg identiek konden zijn, acht het Hof mede gelet op de arresten van de Hoge Raad van 7 november 2003, nr. 38 792, BNB 2004/34, en van 1 oktober 2004, nr. 37 851, 39 191 en 39 192, BNB 2004/418, geen sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6.2. De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met dat Besluit te berekenen op [(beroepschrift en zitting in ’s-Gravenhage à 1 punt, conclusie na verwij-zing à 0,5 punt, zitting in Arnhem à 1 punt =) 3,5? € 322 ?1,5 = € 1 690,50 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
7. Beslissing
Het Gerechtshof:
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur alsmede de aanslagen;
– gelast de Staat aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van € 273 te ver-goeden;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1 690,50.
Aldus gedaan te Arnhem door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. M.C.M. de Kroon in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2011.
(W.J.N.M. Snoijink) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 januari 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20 303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.