4.1. Voor het jaar 2005 konden administratieplichtigen als bedoeld in artikel 52, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), die binnenlands belastingplichtig waren, hun aangiften voor de IB/premie VV uitsluitend langs elektronische weg doen (artikel 8, tweede lid, van de AWR in verbinding met artikel 20, tweede lid, Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994). Deze regel gold in dat jaar evenzeer voor de toepassing van de heffing van premie ingevolge de ZFW (artikel 15a, derde lid, ZFW).
4.2. In aanmerking genomen dat belanghebbende in 2005 in Nederland woonde en een onderneming dreef, was hij in dat jaar binnenlands belastingplichtig en administratieplichtig.
4.3. Niet gesteld of gebleken is dat aan belanghebbende ontheffing is verleend van de verplichting tot het doen van aangifte langs elektronische weg.
4.4. Niet in geschil is dat belanghebbende door de Inspecteur is uitgenodigd tot het doen van de onderhavige aangiften langs elektronische weg en dat hij vervolgens door de Inspecteur is gemaand deze verplichting na te komen. Voorts is niet in geschil dat belanghebbende de onderhavige aangiften niet langs elektronische weg heeft ingediend bij de Inspecteur.
4.5. In de procedure bij de Rechtbank heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat hij niet – langer – betwist dat belanghebbende vóór het vaststellen van de onderhavige aanslagen een papieren aangiftebiljet voor het jaar 2005 heeft ingediend. Ter zitting in hoger beroep heeft de Inspecteur zulks, in afwijking van het standpunt in het verweerschrift in hoger beroep, desgevraagd bevestigd. Gelet hierop, heeft de Rechtbank in rechtsoverweging 4.2 van haar uitspraak ten onrechte een bewijsoordeel gegeven met betrekking tot het indienen van een (complete) papieren aangifte. In zoverre treffen de klachten van belanghebbende doel. Zulks leidt – op na te melden gronden – echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.6. Belanghebbende heeft, nu hij niet langs elektronische weg aangifte heeft gedaan, niet de vereiste aangiften gedaan als bedoeld in artikel 27e, aanhef en onder a, van de AWR, hetgeen in beginsel een zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast in deze procedure meebrengt. Deze sanctie acht het Hof in een geval als het onderhavige – waarin weliswaar niet de vereiste elektronische aangiften zijn ingediend, maar wel – naar tussen partijen niet in geschil is – een (gecombineerde) papieren aangifte – echter onevenredig. Daarom zal het Hof de sanctie beperken tot een omkering van de bewijslast. Op belanghebbende rust derhalve de last aannemelijk te maken dat de onderwerpelijke aanslagen niet juist zijn vastgesteld.
4.7. Belanghebbende heeft in deze procedure echter niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat hij hierin is geslaagd. Het hoger beroep van belanghebbende faalt derhalve in zoverre.
4.8. De omstandigheid dat hier sprake is van een zogenoemde omkering van de bewijslast, ontslaat de Inspecteur niet van de op hem rustende verplichting het belastbare inkomen respectievelijk premie-inkomen op redelijke wijze te schatten. Hij mag niet naar willekeur handelen. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof gesteld en het Hof acht zulks aannemelijk: dat belanghebbende in 2004 een belastbare winst heeft genoten van € 15.000 en in 2006 van € 22.000, dat – volgens de jaarstukken van belanghebbende – het ondernemingsvermogen van belanghebbende ultimo 2004 € 3.400 beliep en per 1 januari 2006 € 21.226 en dat de onttrekkingen in 2004 € 14.605 bedroegen en in 2006 € 22.797. Gelet hierop, acht het Hof de schatting door de Inspecteur van een belastbare winst van € 25.000 voor 2005 niet onredelijk. Dit geldt evenzeer voor het geschatte premie-inkomen van € 20.050 (het wettelijke maximum in 2005). Voor het overige heeft de Inspecteur aangeknoopt bij de hem bekende gegevens met betrekking tot de eigen woning en met betrekking tot het vermogen van belanghebbende. Belanghebbende heeft niets aangevoerd met betrekking tot de schattingen van de Inspecteur. De conclusie is derhalve gerechtvaardigd dat niet kan worden gezegd dat de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen willekeurig te werk is gegaan.
4.9. Het hoger beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de boetebeschikking. Met betrekking tot de verzuimboete heeft belanghebbende geen grieven aangevoerd. Het Hof is ambtshalve niet gebleken dat die boete ten onrechte is opgelegd. Een boete van per saldo € 226 acht het Hof te dezen passend en geboden.
4.10. Met betrekking tot de heffingsrente heeft belanghebbende evenmin zelfstandige grieven aangevoerd. Nu het vastgestelde belastbare inkomen respectievelijk het vastgestelde premie-inkomen in stand wordt gelaten, bestaat in zoverre geen grond de in rekening gebrachte heffingsrente te verminderen. Ook overigens is niet gebleken dat de heffingsrente ten onrechte in rekening is gebracht.
4.11. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.