Arrest d.d. 11 januari 2011
Zaaknummer 200.069.030/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[naam],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie in de hoofdzaak, verweerster in het incident,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. A.H.A. van Beijersbergen van Henegouwen, kantoorhoudende te Zeewolde,
[naam],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie in de hoofdzaak, eiser in het incident,
hierna te noemen: [geïntimeerde]
advocaat: mr. S. van der Linden, kantoorhoudende te Harderwijk.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het incidenteel vonnis uitgesproken op 12 mei 2010 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 15 juni 2010 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 29 juni 2010.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"1. te vernietigen het vonnis waarvan beroep.
2. alsnog te bepalen dat de man in zijn verzoek niet ontvankelijk verklaard dient te worden, althans dat zijn verzoek dient te worden afgewezen;
3. om de man te veroordelen om al hetgeen de vrouw ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de man heeft voldaan, aan de vrouw terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
4. de man te veroordelen in de kosten van beide instanties;
5. een en ander, voorzover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zodanig met verbetering van gronden, de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel te bekrachtigen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad in incident d.d. 12 mei 2010 onder zaaknummer: 168813 en rolnummer: 10-341 tussen partijen gewezen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. [appellante] en [geïntimeerde] zijn met elkaar gehuwd geweest. Hun huwelijk is ontbonden op 12 februari 2007 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 januari 2007 in de registers van de burgerlijke stand.
2. Ter regeling van de gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk hebben [appellante] en [geïntimeerde] op 17 november 2006 een overeenkomst gesloten.
3. Bij de uitvoering van deze overeenkomst zijn op het punt van de boedelverdeling problemen tussen partijen ontstaan, die hebben geleid tot een procedure bij de rechtbank Zwolle/Lelystad, aldaar bekend onder nr. 168813 / HA ZA 10-341.
4. In het kader van die procedure heeft [geïntimeerde] een incidentele vordering ingesteld op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) en gevorderd, dat [appellante] op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld om aan hem een aantal nader aangeduide stukken ter inzage te geven, dan wel daarvan afschriften te verstrekken.
5. De rechtbank heeft bij vonnis in het incident van 12 mei 2010 de vordering toegewezen en [appellante] veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan (de advocaat van) [geïntimeerde] inzage te verstrekken, dan wel afschriften over te leggen van een vijftal met name genoemde bankrekeningen en de pensioenbrieven van [appellante], een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor ieder dagdeel dat [appellante] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 30.000,-.
6. Het onderhavige hoger beroep richt zich tegen het genoemde vonnis in het incident van 12 mei 2010.
De ontvankelijkheid
7. Het hof zal allereerst ingaan op de vraag of [appellante] in het hoger beroep kan worden ontvangen.
8. Op grond van art. 337 lid 2 Rv is tussentijds hoger beroep van een tussenvonnis, niet zijnde een provisioneel vonnis, uitgesloten, tenzij de rechter die de uitspraak heeft gedaan anders heeft bepaald, hetzij in de bestreden tussenuitspraak zelf, hetzij bij afzonderlijke beslissing op een binnen de beroepstermijn gedaan daartoe strekkend verzoek. Bij gebreke van een zodanige beslissing van de rechter die de bestreden tussenuitspraak heeft gedaan, dient de appellant die tussentijds beroep instelt, in dit beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, zonodig ambtshalve (zie HR 14 juli 2006, LJN: AV9442, NJ 2006, 432).
9. Het hof heeft in zijn arrest van 16 maart 2010, LJN: BL7896 de vraag of een vonnis waarbij is beslist op een vordering op grond van artikel 843a Rv moet worden aangemerkt als een tussenvonnis bevestigend beantwoord in een zaak waarin het ging om een vonnis strekkende tot afwijzing van een dergelijke vordering. Daarbij heeft het hof acht geslagen op het arrest van de Hoge Raad van 22 januari 2010, LJN BK1639, RvdW 2010, 183. Voor het antwoord op de vraag of een vonnis een tussenvonnis is of een eindvonnis, is beslissend geoordeeld of bij dat vonnis een einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde, waarbij onder het gevorderde moet worden verstaan de rechtsvordering die inzet is van het geding in de hoofdzaak. Is dat het geval, dan is het vonnis een eindvonnis, anders is het een tussenvonnis.
10. Het hof ziet in het verlengde van zijn arrest van 16 maart 2010 thans aanleiding te oordelen dat ook de beslissing tot toewijzing van de vordering als bedoeld in artikel 843a Rv valt aan te merken als een tussenvonnis en niet als een beslissing waarbij een einde wordt gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde. Zo heeft ook de incidentele vordering van [geïntimeerde] slechts tot doel inzicht te verkrijgen in het verloop van de saldi op de verschillende bankrekeningen en in de pensioenopbouw van [appellante] tijdens het huwelijk. In dit verband bestaat geen verschil tussen afwijzing of toewijzing van de vordering. Het feit dat aan de veroordeling een dwangsom is gekoppeld maakt dit oordeel niet anders. De dwangsom vormt namelijk niet de beslissing op enig onderdeel van het in de hoofdzaak gevorderde, maar slecht een prikkel tot nakoming van de veroordeling in het incident.
11. De conclusie moet daarom zijn dat het vonnis van 12 mei 2010 een tussenvonnis is. Dat leidt in samenhang met het gegeven dat de rechtbank geen hoger beroep heeft toegestaan tot het oordeel dat van het vonnis van 12 mei 2010 geen hoger beroep openstaat.
12. De beslissing van het hof wijkt daarmee af van de uitspraken van het Hof 's Hertogenbosch van 21 juli 2009, LJN: BK3127 en van het Hof Amsterdam van 30 september 2009, LJN: BG4368, in die zin dat in die uitspraken werd overwogen dat bij toewijzing van een incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv wel aanleiding kan bestaan tussentijds appel mogelijk te achten. Als reden daarvoor is genoemd, samengevat, de mogelijk onaanvaardbare gevolgen die het niet openstellen van tussentijds appel voor de verweerder zou kunnen hebben, terwijl hij geen invloed kan uitoefenen op de keuze van de eiser om de vordering niet in een aparte dagvaardingsprocedure maar in een incident in te stellen. Het hof ziet evenwel onvoldoende grond om het standpunt van de hoven te 's Hertogenbosch en Amsterdam te volgen. Het in dit opzicht maken van een onderscheid tussen toe- of afwijzen van de vordering vindt geen steun in de wet. Voorts overweegt het hof dat de in genoemde hofuitspraken bedoelde mogelijke nadelige gevolgen voor de verweerder in geval van een toewijzing ook kunnen dienen ter onderbouwing van een verzoek door de verweerder aan de rechtbank om tussentijds appel open te stellen.
Slotsom
13. De slotsom is dat [appellante] niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen. Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zal het hof bepalen dat zij elk de eigen kosten van het geding in hoger beroep dienen te dragen.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
compenseert de kosten in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door mrs. R.Ch. Verschuur, voorzitter, W. Breemhaar en
B.J.H. Hofstee en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 11 januari 2011 in bijzijn van de griffier.