ECLI:NL:GHARN:2010:BZ0339

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
16 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.014.095
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Non-conformiteit woonboerderij door vervuilde grond en bewijsopdracht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 16 februari 2010, staat de non-conformiteit van een woonboerderij centraal, die door de koper, [geïntimeerde], is aangespannen tegen de verkoper, [appellant]. De koper had de woonboerderij op 25 juni 2005 gekocht voor € 407.500,-, maar ontdekte later dat de grond vervuild was met puin en asbest. De rechtbank Zutphen had in eerdere vonnissen geoordeeld dat de koper niet tijdig had geklaagd over het aangetroffen puin, maar het hof oordeelt dat de koper er vanuit mocht gaan dat de bodemkwaliteit overeenstemde met de uitkomsten van het verkennende bodemonderzoek dat door de verkoper was overhandigd. Het hof stelt vast dat de verkoper, door het rapport te overhandigen zonder te verduidelijken dat het niet op de verkochte grond betrekking had, de koper in een verkeerde veronderstelling heeft gebracht.

Het hof laat de verkoper toe om bewijs te leveren dat zijn makelaar de koper voorafgaand aan de koop heeft geïnformeerd dat het bodemonderzoek geen betrekking had op de te kopen onroerende zaak. Dit is van belang voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van de verkoper. Het hof houdt verdere beslissingen aan, terwijl het de koper de mogelijkheid biedt om zich later uit te laten over de aangetroffen verontreinigingen. De zaak illustreert de complexiteit van aansprakelijkheid bij vastgoedtransacties, vooral in gevallen van bodemverontreiniging en de verwachtingen die kopers mogen hebben over de staat van de onroerende zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.014.095
(zaaknummer rechtbank 89188)
arrest van de derde civiele kamer van 16 februari 2010
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. B.J.M. van Meer,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.H.M. Deppenbroek.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 30 januari 2008 en 25 juni 2008, die de rechtbank Zutphen tussen appellant (hierna: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen. Van het laatstgenoemde vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 15 september 2008 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 25 juni 2008 (het eindvonnis) in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 [appellant] heeft vervolgens bij memorie van grieven tien grieven tegen dat vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangebo¬den en producties in het geding gebracht. [appellant] heeft gevorderd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [geïntimeerde] alsnog in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel zijn vorderingen zal ontzeggen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van de door [appellant] in eerste aanleg betaalde proceskosten van [geïntimeerde] (€ 1.631,80) met wettelijke rente vanaf 21 juli 2008 alsmede tot betaling van de aan de zijde van [appellant] gevallen proceskosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht. [geïntimeerde] heeft gecon¬cludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis, zonodig met aanvulling en/of verbetering van gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van, zo begrijpt het hof, het hoger beroep.
2.4 [appellant] heeft vervolgens nog bij akte op de laatste productie van [geïntimeerde] gereageerd, waarna [geïntimeerde] daarop bij akte heeft geantwoord.
2.5 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De vaststaande feiten
3.1 De rechtbank heeft in het vonnis van 25 juni 2008 onder 2.1 tot en met 2.10 feiten vastgesteld. Tegen die overwegingen zijn geen grieven aangevoerd of bezwaren geuit, zodat het hof in hoger beroep ook van de daarin opgenomen feiten zal uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1 [geïntimeerde] heeft op 25 juni 2005 van [appellant] voor € 407.500,- een vrijstaande woonboerderij gekocht met schuur, erf, tuin, weiland en ondergrond, plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats], groot ongeveer 50 are. In de koopakte is onder meer opgenomen dat "ten aanzien van de lokatie en de naburige gronden" door de rechtsvoorgangster van de verkoper (De Bijvank Vastgoed B.V.) een verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd en dat de koper verklaart een kopie van dit onderzoek te hebben ontvangen en zich aan de uitslag ervan te conformeren (art. 17.6). Voorts verklaart koper ermee bekend te zijn dat in de woning en de bijgebouwen asbesthoudende materialen zijn verwerkt en vrijwaart koper verkoper voor alle aansprakelijkheid die uit de aanwezigheid van "het voornoemde asbest in de onroerende zaak" kan voortvloeien (art. 17.2). Daarnaast bevat de koopovereenkomst onder meer de – gebruikelijke – bedingen dat de zaak in eigendom zal worden overgedragen in de staat waarin deze zich bij het aangaan van de koopovereenkomst bevindt, met alle zichtbare en onzichtbare gebreken (art. 5.1), dat deze dan de feitelijke eigenschappen zal bezitten die voor een normaal gebruik nodig zijn en dat koper van plan is de zaak voor particuliere bewoning te gaan gebruiken (art. 5.3), alsmede dat aan verkoper niet bekend is dat de zaak verontreiniging bevat die nadelig is voor dat gebruik of heeft geleid dan wel kan leiden tot verplichtingen om de bodem te saneren (art. 5.4). De zaak is op 1 augustus 2005 geleverd. In de akte van levering wordt onder meer verwezen naar de genoemde bepalingen 17.2 en 17.6 uit de koopakte.
4.1.2 Het genoemde verkennende bodemonderzoek heeft blijkens het titelblad van het desbetreffende rapport betrekking op de projectlocatie [adres]. Volgens de inleiding van het rapport is het de bedoeling om het perceel aan te kopen en zo mogelijk nieuwbouw te realiseren en heeft de onderzoekslocatie een oppervlakte van ongeveer 2 hectare. Het rapport verwijst daarbij naar tekeningen in bijlage 1 ervan. Uit bijlage 1C volgt dat het door [geïntimeerde] gekochte buiten de onderzoekslocatie valt. Het gekochte is, anders dan de onderzoekslocatie, gearceerd weergegeven en er zijn geen boringen of peilbuizen op aangetekend. Volgens het onderzoek (§ 6.3) was er op de bodem van de locatie en in het opgeboorde materiaal geen asbestverdacht materiaal waargenomen en diende de hypothese “De gehele locatie is grootschalig onverdacht” grotendeels te worden aangenomen, zodat een nader onderzoek niet noodzakelijk was.
4.1.3 [geïntimeerde] heeft in de zomer van 2006 asbest en puin op/in respectievelijk in de bodem aangetroffen. De plaatsen van de asbestverontreiniging zijn weergegeven in het in zijn opdracht opgemaakte rapport van Wacro van 14 november 2006 en bijlage 2 daarbij (productie 6 bij inleidende dagvaarding). De plaatsen van het aangetroffen puin zijn weergegeven in een door [geïntimeerde] zelf gemaakte schets (locaties A, B en C, getekend in productie 7 bij inleidende dagvaarding, hierna: de schets). [geïntimeerde] heeft [appellant] in rechte betrokken teneinde de in verband daarmee door hem gemaakte en begrote onderzoeks- en saneringskosten (in totaal € 18.723,32) op deze te kunnen verhalen. Nadat in oktober 2007 nieuwe verontreiniging was ontdekt (asbest en olie, al dan niet vermengd met grof puin, zoals weergegeven in productie 12, gehecht aan het proces-verbaal van comparitie) heeft [geïntimeerde] zijn eis gewijzigd en primair een verklaring voor recht gevorderd dat [appellant] in de nakoming van de koopovereenkomst is tekortgeschoten, alsmede diens veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat.
4.2 De rechtbank heeft geoordeeld (rov. 5.1) dat [geïntimeerde] wat betreft het aanvankelijk aangetroffen puin – door de rechtbank beperkt tot de voortuin (kennelijk locatie B uit de schets) – niet binnen bekwame tijd bij [appellant] heeft geklaagd (art. 7:23 lid 1 BW) en in zoverre de vorderingen niet toewijsbaar geoordeeld. Nu daartegen geen (incidentele) grief is gericht, moet in hoger beroep van de juistheid van die beslissing worden uitgegaan. Uit de stellingen van [geïntimeerde] vloeit voort dat hij wat betreft het aanvankelijk aangetroffen puin zijn vordering heeft beperkt tot het puin in de voortuin. [geïntimeerde] spreekt in de inleidende dagvaarding immers over acht kipwagens met puin die hij heeft moeten afvoeren (blijkens productie 10 corresponderend met een kostenpost van € 2.087,12 als onderdeel van de vordering tot schadevergoeding van € 18.723,32 uit het toenmalige petitum) en in zijn verklaring ter comparitie relateert hij die acht kipwagens uitsluitend aan de voortuin. Gelet op de zojuist genoemde beslissing van de rechtbank betekent dat dat [geïntimeerde] ter zake van het aanvankelijk aangetroffen puin geen vordering toekomt.
4.3 Wat de overige verontreiniging betreft (de in 2006 ontdekte asbest: rov. 5.3; de in oktober 2007 ontdekte nieuwe puin/asbest-verontreiniging en de olieverontreiniging: rov. 5.2) achtte de rechtbank het verweer dat niet tijdig was geklaagd ongegrond. Zij oordeelde voorts (rov. 5.5 en 5.6) dat [appellant], door [geïntimeerde] er niet expliciet op te wijzen dat het in het kader van de koop aan hem ter beschikking gestelde bodemonderzoeksrapport geen betrekking heeft op het te koop aangeboden perceel, terwijl dit ook niet bij eerste lezing uit het rapport is op te maken, heeft veroorzaakt dat [geïntimeerde] in de veronderstelling kwam te verkeren dat de bodemkwaliteit van de woonboerderij overeenstemde met de uitkomsten van het bodemonderzoek. Dat bracht volgens de rechtbank mee dat [geïntimeerde], gelet op de inhoud van het bodemonderzoeksrapport, ervan mocht uitgaan dat hij een perceel kocht dat vrij zou zijn van asbest in de bodem en waar ook overigens geen noemenswaardige verontreinigingen zouden worden aangetroffen. Hetzelfde gold volgens de rechtbank voor puin dat in een bepaalde concentratie in de grond wordt aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat [appellant] daarom toerekenbaar was tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en wees het primair gevorderde in zoverre toe. De grieven richten zich, blijkens de toelichting daarop, tegen de verschillende onderdelen (tekortkoming: grieven I t/m VI; toerekenbaarheid: grieven VII t/m IX) van deze beslissing van de rechtbank en de gronden waarop zij is gewezen, zoals gegeven in de rechtsoverwegingen 5.5 e.v. Grief X betreft de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling van [appellant].
4.4 De rechtbank heeft als vaststaand aangenomen (rov. 2.2) dat [appellant] voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst, naar aanleiding van een vraag van [geïntimeerde] of er een bodemonderzoek had plaatsgevonden, aan [geïntimeerde] het onder 4.1.1 bedoelde verkennende bodemonderzoek ter beschikking heeft gesteld. Daarbij is de rechtbank er kennelijk van uitgegaan dat dat onderzoek door [appellant] als relevant voor de door [geïntimeerde] beoogde onroerende zaak ter beschikking werd gesteld. Die relevantie werd volgens de rechtbank gesuggereerd door de titel van het rapport (“Verkennend bodemonderzoek (..) [adres]”), de formulering van het onderzochte in de koopakte (“de lokatie en de naburige gronden”) en het doel van het onderzoek blijkens de inleiding van het rapport (“de algemene bodemkwaliteit te bepalen ter plaatse van het te kopen perceel”). Grief II voert daartegen aan dat [geïntimeerde] op grond van de tekst van het bodemonderzoeksrapport wel degelijk had moeten begrijpen dat het onderzoek juist geen betrekking had op het door hem aan te kopen perceel met woonboerderij en voert daartoe een aantal aan die tekst ontleende argumenten aan.
4.5 Deze grief slaagt niet. In het licht van het in eerste aanleg door partijen gestelde moet het ter beschikking stellen van het rapport gezien worden als reactie van [appellant] op een door [geïntimeerde] gestelde, voor [geïntimeerde] vanzelfsprekend relevante vraag omtrent de aan- of afwezigheid van verontreiniging van de onroerende zaak waarin hij geïnteresseerd was. In eerste aanleg is gesteld noch gebleken dat de overhandiging van het rapport met een mondelinge toelichting gepaard is gegaan die [geïntimeerde] op het spoor had moeten zetten dat het rapport juist niet op die zaak betrekking had. Aldus beschouwd zijn de door de rechtbank gebruikte tekstuele argumenten alleen maar een bevestiging van de – verkeerde – indruk die met het rapport, gecombineerd met het opnemen van artikel 17.6 van de koopakte, zonder meer al werd gewekt. Daaraan doet dus ook niet af dat aan de tekst van het rapport of aan de bijlagen, zoals [appellant] in hoger beroep aanvoert (memorie van grieven, 5.2. e.v.), wellicht ook argumenten zijn te ontlenen die [geïntimeerde] op een ánder spoor hadden moeten zetten.
4.6 In grief I wordt (evenwel) – in hoger beroep voor het eerst – aangevoerd dat naar aanleiding van een vraag van de makelaar van [geïntimeerde], [makelaar 1], aan de makelaar van [appellant], [makelaar 2], of op het perceel met woonboerderij een verkennend bodemonderzoek had plaatsgevonden, [makelaar 2] [makelaar 1] telefonisch heeft meegedeeld dat in opdracht van De Bijvank Vastgoed B.V. bodemonderzoek was verricht op de percelen rond het perceel met woonboerderij, maar dat dit onderzoek geen betrekking had op het perceel met woonboerderij zelf. [appellant] heeft dat onderbouwd door het in het geding brengen van een schriftelijke verklaring van [makelaar 2] waarin deze stelt tot twee keer toe een dergelijke mededeling te hebben gedaan en bovendien te hebben aangegeven dat het [geïntimeerde] vrij stond om zelf een bodemonderzoek te laten uitvoeren, indien hij niet met het rapport uit de voeten kon. [geïntimeerde] heeft betwist dat [makelaar 1] dergelijke mededelingen zijn gedaan en heeft daartoe een schriftelijke verklaring van [makelaar 1] overgelegd.
4.7 Als juist is dat [makelaar 1] voorafgaand aan de koop ervan op de hoogte is gebracht dat het verkennend bodemonderzoek geen betrekking had op het aan te kopen perceel, moet die kennis naar verkeersopvattingen aan [geïntimeerde] worden toegerekend. Die verkeersopvattingen brengen mee dat kennis van een bemiddelend makelaar van een koper omtrent voor die koper (kenbaar) van belang zijnde eigenschappen van een zaak, in de verhouding tot de verkoper als kennis van die koper heeft te gelden. Van de makelaar mag immers worden verwacht dat deze alle hem voor de aankoop ter ore komende van belang zijnde gegevens aan de koper doorspeelt, zodat mededelingen aan die makelaar niet nog eens aan de koper hoeven te worden gedaan.
4.8 Als [geïntimeerde] – met inachtneming van de voorgaande overweging – wist dat het rapport niet op de aan te kopen onroerende zaak betrekking had, had hij kunnen weten dat het over de aan- of afwezigheid van asbest in de bodem van die zaak waarschijnlijk geen of zeer weinig relevante informatie zou inhouden. Het had dan op zijn weg gelegen om daarnaar, alvorens de koop aan te gaan, zo nodig zelf onderzoek te (laten) doen. De aard van de onderhavige onroerende zaak (een (voormalig) agrarisch bedrijf met bedrijfsbebouwing), gecombineerd met het door [geïntimeerde] niet weersproken feit dat [appellant] – volgens [geïntimeerde] handelaar in onroerend goed – de zaak slechts twee maanden in eigendom en nimmer in gebruik heeft gehad, maakt dan immers dat niet gezegd kan worden dat [geïntimeerde] de afwezigheid van asbest in de bodem – in de woorden van artikel 7:17 lid 2 BW – niet behoefde te betwijfelen. Naar van algemene bekendheid is werd in verleden bij de bouw van agrarische bedrijfsgebouwen immers veelvuldig asbest toegepast, dat in de loop der tijd bij afbraak van die bedrijfsgebouwen eveneens veelvuldig in de grond van de betreffende percelen is terechtgekomen.
4.9 Zoals hierboven onder 4.5 al werd geïmpliceerd onderschrijft het hof, voor het geval ervan moet worden uitgegaan dat de mededeling over de reikwijdte van het rapport door [makelaar 2] niet aan [makelaar 1] is gedaan, het oordeel van de rechtbank (rov. 5.6) dat [appellant] heeft veroorzaakt dat [geïntimeerde] in de veronderstelling kwam te verkeren dat de bodemkwaliteit van de woonboerderij overeenstemde met de uitkomsten van het bodemonderzoek en dat [geïntimeerde], gelet op de inhoud van het bodemonderzoeksrapport, er daarom van mocht uitgaan dat hij een perceel kocht dat vrij zou zijn van asbest in de bodem en waar ook overigens geen noemenswaardige verontreinigingen zouden worden aangetroffen. Het enkele vóórkomen van asbest of een andere "noemenswaardige verontreiniging" levert in die opvatting een tekortkoming op. Die tekortkoming is ook toerekenbaar, omdat - in de woorden van de rechtbank (rov. 5.7) - [appellant] door het ter beschikking stellen van het rapport heeft veroorzaakt dat [geïntimeerde] in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij een perceel kocht zonder noemenswaardige bodemverontreiniging.
4.10 Anders dan [appellant] in de toelichting bij grief VIII meent doet artikel 17.2 van koopakte aan dat oordeel niet af. De woorden "voornoemde asbest in de onroerende zaak" wijzen immers terug naar de asbesthoudende materialen in de woning en de bijgebouwen. Aansprakelijkheid van de verkoper wegens asbest in de bodem wordt door deze bepaling dus niet uitgesloten. Nu [appellant] wat deze bepaling betreft alleen een beroep doet op een grammaticale interpretatie, kan het het hof het hierbij laten. Die grief faalt daarom.
4.11 Gelet op het bovenstaande vormt de door [appellant] gestelde (telefonische) mededeling van [makelaar 2] een bevrijdend verweer en is het aan [appellant] om die stelling bij betwisting te bewijzen. Het hof zal [appellant] tot het leveren van dat bewijs toelaten.
4.12 Het verkennende bodemonderzoek had geen betrekking op de aanwezigheid van puin in de bodem, hetgeen [geïntimeerde] bekend was, nu hij er volgens zijn eigen stellingen vanuit ging dat de bodem op de aanwezigheid van verontreiniging was onderzocht. Hierbij gaat het, naar van algemene bekendheid is, om stoffen die een gevaar opleveren voor mens en/of milieu. Puin is op zichzelf niet een dergelijke stof. Indien [appellant] niet slaagt in het hem op te dragen bewijs, leidt de omstandigheid dat met het overhandigen van het rapport een verkeerde indruk werd gewekt omtrent de afwezigheid van bodemverontreiniging dus niet zonder meer tot aansprakelijkheid wegens de aanwezigheid van enkel puin.
Dit 'manco' doet zich in dat geval in feite niet voor als het puin is vermengd met asbest, omdat met het opruimen van het asbest - ter zake waarvan dan wel aansprakelijkheid bestaat - het puin eveneens wordt verwijderd.
4.13 De aanwezigheid van puin alleen is door [geïntimeerde] eigenlijk alleen duidelijk gesteld voor zover het gaat om het in 2006 aangetroffen puin. Daarover is hierboven onder 4.2 al overwogen dat [geïntimeerde] dienaangaande geen vordering toekomt.
Wat het in oktober 2007 aangetroffen puin betreft is niet méér voorhanden dan het als productie 12 bij comparitie in eerste aanleg overgelegde "Rapport Nader visueel onderzoek" van Wacro. Daarin wordt over de "nieuw aangetroffen verontreiniging" het volgende opgemerkt:
"De locatie is bezocht en geconstateerd is een grote hoeveelheid aanwezig puin op een diepte van -0,05 m tot 1.00 m - maaiveld. In de sleuf is zeer veel grof puin en asbest aangetroffen. (..)
Op basis van de omvang van de aangetroffen asbestverontreiniging concludeer ik dat zelfs zonder nader onderzoek duidelijk is dat ook op deze locatie sprake is van verontreiniging boven de interventiewaarde.
Ook is er een olieverontreiniging geconstateerd in deze sleuf, de omvang is niet ingeperkt. Wel is deze verontreiniging aangetoond door een waterpanproef. (..)"
4.14 Blijkens de bij het rapport gevoegde tekening en foto's gaat het hierbij om een zich ten oosten van het woonhuis bevindende L-vormige sleuf. Onduidelijk is echter of sprake is van (substantiële hoeveelheden) niet met asbest vermengd puin in die sleuf. Mocht [appellant] niet in het hem opgedragen bewijs slagen, dan kan dit punt mogelijk relevant worden voor de toe- of afwijzing van de gevorderde, breed geformuleerde, verklaring voor recht, over welk punt [geïntimeerde] zich dan nog eventueel kan uitlaten. Vooralsnog overweegt het hof dat bij de koop van een woonboerderij met erf (enz.) op een voormalig agrarisch bedrijf de koper de aanwezigheid van een zekere hoeveelheid puin in de grond mag verwachten, maar die hoeveelheid nu ook weer niet zo omvangrijk mag zijn dat een normaal gebruik van die grond niet meer mogelijk is. Bij de beoordeling daarvan speelt in dit geval ook een rol dat in 2006 volgens [geïntimeerde] al een grote hoeveelheid puin is ontdekt. In zoverre zal ook de omvang daarvan bij de invulling van de genoemde maatstaf kunnen worden betrokken, hoewel wat dát puin betreft wegens toepassing van artikel 7:23 BW en wegens kennelijke beperking van de vordering (zie hierboven onder 4.2) geen vordering (meer) bestaat.
4.15 De rechtbank heeft aan het Wacro-rapport van 2006 (productie 6 bij inleidende dagvaarding, betreffende het onderzoek naar de aard en de omvang van de aangetroffen asbestverontreiniging) kennelijk ook een concentratienorm voor de aanvaardbaarheid van puin alleen ontleend (rov. 5.6, tweede alinea). Daartegen komt grief V terecht op. De rechtbank verwijst daarvoor immers naar de onder 2.2 van dat rapport genoemde restconcentratienormen, maar die normen hebben betrekking op de toegelaten hoeveelheid asbest in puin.
4.16 Van de - op zichzelf niet weersproken - olieverontreiniging tenslotte is niet méér bekend dan de hierboven aangehaalde laatste alinea uit het Wacro-rapport van 2007. Slaagt [appellant] niet in het hem opgedragen bewijs dan is hij in beginsel ook voor die verontreiniging aansprakelijk. Slaagt hij daar wel in, dan doet zich de vraag voor of [geïntimeerde] de aangetroffen verontreiniging mocht verwachten. Nu over de omvang en de concentratie daarvan nagenoeg niets bekend is, valt daarover thans nog niets te zeggen. Ook over dit punt (vergelijk hierboven 4.14, derde volzin) kan [geïntimeerde] zich eventueel nog later uitlaten.
5. Slotsom
5.1 [appellant] zal worden toegelaten tot na te noemen bewijslevering.
5.2 Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe te bewijzen dat [makelaar 2] [makelaar 1] telefonisch heeft meegedeeld dat in opdracht van De Bijvank Vastgoed B.V. bodemonderzoek was verricht op de percelen rond het perceel met woonboerderij, maar dat dit onderzoek geen betrekking had op het perceel met woonboerderij zelf (zie hiervóór, onder 4.6 en 4.11);
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. R.J.J. van Acht, die daartoe op een nader vast te stellen datum en tijdstip zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem;
bepaalt dat de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden februari, maart en april 2010 zullen worden opgegeven op de roldatum 23 februari 2010, waarna dag en uur van de getuigenverhoren (ook indien voormelde opgave van een of meer partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en dan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat voor deze zitting in beginsel één dagdeel (van maximaal 2½ uur per dagdeel) beschikbaar is en dat partijen zich erop moeten voorbereiden dat aan het einde van deze zitting een datum voor een nieuwe zitting zal worden bepaald voor voortzetting (of tegen)getuigenverhoor;
bepaalt dat [appellant] het aantal, de namen en de woonplaats van de voor te brengen getuigen uiterlijk een week voor de zitting dient op te geven, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, R.J.J. van Acht en D. Stoutjesdijk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2010.