ECLI:NL:GHARN:2010:BP1114

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
28 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.017.336/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Versnelde invordering en beslag wegens vrees voor verduistering bij naheffingsaanslag loonbelasting

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, ging het om een hoger beroep van de Ontvanger van de Belastingdienst/Randmeren tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betrof een naheffingsaanslag loonbelasting van € 47.600, die na bezwaar was verminderd tot € 7.159. De ontvanger had beslag gelegd op de bedrijfsinventaris van de belastingplichtige, omdat hij vreesde voor verduistering. Het hof oordeelde dat de ontvanger onvoldoende bewijs had geleverd voor deze vrees. De ontvanger had geen grieven aangevoerd tegen de feiten zoals weergegeven in het vonnis van de rechtbank, en het hof ging dan ook uit van die feiten. De ontvanger stelde dat de bedrijfsleider van de belastingplichtige eerder goederen had onttrokken aan beslag, maar het hof vond deze stelling niet voldoende onderbouwd. Het hof concludeerde dat de ontvanger niet had aangetoond dat er gegronde vrees voor verduistering bestond, vooral niet gezien de vermindering van de aanslag en het stilzitten van de belastingdienst met betrekking tot de boekhouding van de belastingplichtige. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de ontvanger in de proceskosten.

Uitspraak

Arrest d.d. 28 december 2010
Zaaknummer 200.017.336/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
De Ontvanger van de Belastingdienst/Randmeren,
gevestigd te Zwolle,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de ontvanger,
advocaat: mr. M.J.W. Hoogstrate, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[naam],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging,
advocaat: mr. drs. K.O. de Jongh, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 26 maart 2008 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 16 mei 2008 is door de ontvanger hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 25 november 2008.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"dat het Gerechtshof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het op 26 maart 2008 door de Rechtbank Zwolle-Lelystad (sector civiel) tussen partijen gewezen vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende:
1. het door geïntimeerde in eerste aanleg gevorderde alsnog zal afwijzen en
2. geïntimeerde zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties."
De ontvanger heeft een memorie van grieven genomen.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Zwolle d.d. 26 maart 2008, eventueel onder verbetering van gronden, te bekrachtigen, zulks met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van deze procedure in beide instanties."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
De ontvanger heeft zes grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. De ontvanger heeft (ook in onderdeel 1.7 van de memorie van grieven) geen grieven aangevoerd tegen de weergave van de feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 t/m 2.8) van het bestreden vonnis, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2. Deze feiten komen op het volgende neer.
Naar aanleiding van de uitkomsten van een op 4 december 2002 gehouden boekenonderzoek bij [geïntimeerde] die sinds 2002 een visfileerbedrijf op Urk exploiteert, heeft de inspecteur der directe belastingen hem op 11 maart 2003 een naheffingsaanslag loonbelasting 2002 ten bedrage van € 47.600,-- (zonder boete) opgelegd.
Het bedrag van de voormelde aanslag is op 11 maart 2003 met toepassing van artikel 10 van de Invorderingswet 1990 wegens bij de ontvanger beweerdelijk bestaande vrees voor verduistering terstond invorderbaar verklaard, waarna de ontvanger diezelfde dag executoriaal beslag heeft gelegd op de complete bedrijfsinventaris van [geïntimeerde] en deze bedrijfsinventaris heeft afgevoerd.
Op 24 september 2003 is de ontvanger overgegaan tot executoriale verkoop van de bedrijfsinventaris die, na aftrek van de kosten ad € 4.160,50, netto € 11.160,-- heeft opgebracht.
Op het bezwaarschrift van [geïntimeerde] heeft de inspecteur bij uitspraak van 2 november 2004 de aanslag verminderd tot € 7.159,--.
Bij brief van 9 december 2004 heeft de raadsman van [geïntimeerde] de ontvanger aansprakelijk gesteld voor de volgens hem door [geïntimeerde] geleden schade maar de ontvanger heeft aansprakelijkheid voor de schade betwist.
Grief 2
3. De grief klaagt erover dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.8 van het bestreden vonnis heeft geoordeeld dat niet kan worden geconcludeerd dat er een privé-opname was die niet kon worden verantwoord en die voldoende aannemelijk maakte dat er vrees voor verduistering bestond.
4. De grief heeft betrekking op de in onderdeel 3.6 van de conclusie van antwoord omschreven privé-opname van € 40.000,-- uit of van de kas/bankrekening van het bedrijf van [geïntimeerde]. Nu de ontvanger het tegendeel niet heeft gesteld, gaat het hof ervan uit dat, wat ook zij van de besteding van dit bedrag, het hierbij gaat om een in de boekhouding van het bedrijf verantwoorde opname. Ook de rechtbank is daarvan kennelijk uitgegaan nu zij spreekt over "wegboeken", tegen welke aanduiding de ontvanger geen grief heeft aangevoerd.
5. Zonder nadere, door de ontvanger niet gegeven toelichting vermag het hof niet in te zien waarom een blijkbaar in het bedrijf correct geboekte privé-opname door [geïntimeerde] de vrees van verduistering rechtvaardigt, ook niet als het opgenomen bedrag niet wordt aangewend voor door de ontvanger traceerbare doeleinden zoals de door [geïntimeerde] gestelde verbouwing van zijn woning.
6. De grief faalt.
Grief 3
7. De grief klaagt erover dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.9 van het bestreden vonnis heeft geoordeeld dat - kort gezegd - de rol van [medewerker] in het bedrijf van [geïntimeerde] te weinig is toegelicht om mede daarop de vrees voor verduistering te baseren.
8. Ter toelichting stelt de ontvanger dat [medewerker] in ieder geval tot oktober 2002 bedrijfsleider bij [geïntimeerde] was en dat er geen reden was om aan te nemen dat die situatie was gewijzigd ten tijde van het uitreiken van de naheffingsaanslag en het leggen van het beslag op 11 maart 2003. Nu [medewerker] volgens de ontvanger in het kader van de invordering bij een andere belastingschuldige zaken aan een beslag heeft onttrokken, bestond er volgens de ontvanger aanleiding om te verwachten dat [medewerker] dat ook nu weer zou doen, temeer omdat [geïntimeerde] volgens de ontvanger heeft verklaard dat [medewerker] een meer dan duidelijke stempel op zijn bedrijf heeft gedrukt en dat hij, [geïntimeerde], [medewerker] achteraf gezien nooit als bedrijfsleider zou hebben aangesteld.
9. Hoewel de ontvanger in onderdeel 2.24 van de memorie van grieven stelt dat hij niet erg veel goede ervaringen heeft met Urkse visfileerders en dat hem dat waakzaam en ook enigszins wantrouwend maakt, maar dat van vooringenomenheid ten aanzien van [geïntimeerde] geen sprake is, gaf het verleden van [medewerker] hem wel aanleiding [medewerker] niet te vertrouwen. Daarom was volgens de ontvanger te verwachten dat [medewerker] ook bij de onderneming van [geïntimeerde], al dan niet tezamen met [geïntimeerde], zaken zou onttrekken aan het beslag.
10. Het hof gaat aan deze stellingen van de ontvanger voorbij. De enkele omstandigheid, indien bewezen, dat [medewerker] bij niet nader genoemde andere belastingplichtigen zaken aan een beslag heeft onttrokken of dat de ontvanger geen goede ervaringen heeft met andere Urkse visfileerders, rechtvaardigt onvoldoende de aanname dat [medewerker] ook bij [geïntimeerde] goederen aan het beslag zou onttrekken. Aan dit oordeel kan niet afdoen dat [geïntimeerde] volgens de ontvanger heeft verklaard dat hij, achteraf bezien, [medewerker] wegens diens meer dan duidelijke stempel op het bedrijf niet als bedrijfsleider zou hebben aangesteld. Het hof merkt daarbij op dat de ontvanger bovendien niet heeft gesteld dat aan die verklaring ten grondslag lagen handelingen van [medewerker] die verband hielden met de heffing of invordering van belasting.
11. De grief faalt.
Grief 4
12. De grief klaagt over het door de rechtbank in rechtsoverweging 4.10 gegeven oordeel dat - kort gezegd - de omstandigheid dat de boekhouding van [geïntimeerde] op enig moment ondeugdelijk was, onvoldoende grond is om daaruit redelijkerwijs af te leiden dat ten tijde van de beslaglegging de vrees voor verduistering nog steeds bestond.
13. Ter toelichting stelt de ontvanger dat tussen het boekenonderzoek van eind 2002, het daaruit voortvloeiende rapport van 27 februari 2003 en de beslaglegging op 11 maart 2003 relatief weinig tijd is gelegen. De ontvanger stelt voorts dat mede daarop gelet, er voor hem geen reden was om aan te nemen dat de boekhoudsituatie was verbeterd.
14. Het hof stelt vast dat de ontvanger niet heeft gesteld dat hij enige actie heeft ondernomen om na te gaan of die situatie, al dan niet naar aanleiding van het gehouden onderzoek, was verbeterd. Een ongewijzigd laten van een zienswijze op grond van de omstandigheid dat niet is gebleken van een reden om die zienswijze te wijzigen, mag, behoudens niet (voldoende) gestelde redenen, niet tegen een wederpartij werken als dat ongewijzigd laten van die zienswijze is gebaseerd op eigen stilzitten, zoals in dit geval van de ontvanger (of anderen binnen de belastingdienst). Daarbij komt, naar ook door [geïntimeerde] is aangevoerd, dat de ontvanger zich baseert op een onderzoek dat heeft geleid tot een naheffingsaanslag tot een bedrag van € 47.600,--, terwijl die aanslag naar aanleiding van een bezwaarschrift van [geïntimeerde] met 85 procent is verminderd tot € 7.159,-- . Weliswaar heeft de ontvanger gesteld dat die vermindering op een vergissing berust, maar het hof gaat aan die overigens niet onderbouwde stelling voorbij nu in rechte van die verminderde aanslag moet worden uitgegaan.
15. De grief faalt.
Grief 5
16. De grief klaagt over het door de rechtbank in rechtsoverweging 4.12 gegeven oordeel dat de omstandigheid dat er geen andere vermogensbestanddelen bekend zijn waarop beslag mogelijk was, op zichzelf geen reden is om aan te nemen dat de vermogensbestanddelen die wel aan de ontvanger bekend waren, zouden worden verduisterd.
17. Volgens de ontvanger rechtvaardigt die omstandigheid wel degelijk een versnelde invordering, terwijl daarbij volgens hem nog komt dat de vermogensbestanddelen van [geïntimeerde] gemakkelijk te verduisteren dan wel "weg te maken" waren.
18. In onderdeel 2.8 van de memorie van grieven heeft de ontvanger nog gesteld dat de omstandigheid dat - kort gezegd - een schuldenaar/belastingschuldige het in financieel opzicht moeilijk heeft, in de regel voldoende aanwijzing vormt voor gegronde vrees voor verduistering.
19. Het hof gaat evenwel aan deze niet nader toegelichte stellingen van de ontvanger voorbij, vooral omdat deze laatste door de ontvanger gestelde maar niet te bewijzen aangeboden wetmatigheid niet is gebaseerd op feiten en omstandigheden van algemene bekendheid noch overigens bij het hof bekend is.
20. De ontvanger heeft zijn grief ook overigens onvoldoende onderbouwd, zodat deze faalt.
Grief 6
21. De grief klaagt over het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.16 dat [geïntimeerde] - kort gezegd - geen eigen schuld heeft aan de door hem gestelde schade.
22. Bij de beoordeling van de grief moet worden vooropgesteld dat het hierbij niet gaat om een condicio sine qua non-verband tussen de door de ontvanger als eigen schuld van [geïntimeerde] aangemerkte gedragingen en de gestelde schade, maar om de rechtvaardiging voor zijn eigen handelen die de ontvanger aan die gedragingen meent te kunnen ontlenen.
23. Ter toelichting verwijst de ontvanger allereerst naar hetgeen hij heeft gesteld in de onderdelen 4.4 tot en met 4.7 van de conclusie van antwoord.
24. De ontvanger stelt in dit verband dat mag worden aangenomen dat [geïntimeerde] opzettelijk geen of te weinig loonbelasting heeft afgedragen, maar de ontvanger laat na concreet aan te geven waarop die aanname is gebaseerd, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
25. Daarnaast stelt de ontvanger dat [geïntimeerde] weliswaar zelf heeft aangegeven dat de door hem af te dragen loonbelasting € 7.159,-- beliep, maar dat hij dit bedrag niet heeft afgedragen.
26. Het hof gaat daaraan voorbij omdat het enkele achterwege blijven van deze afdracht nog geen versnelde executie rechtvaardigt, ook niet nu [geïntimeerde] zich volgens de ontvanger niet hield aan de met hem gemaakte afspraken.
27. Tenslotte verwijt de ontvanger [geïntimeerde] dat hij niet heeft geprobeerd de verkoop door hem, ontvanger, tegen te houden.
28. Ook dit argument faalt omdat de ontvanger toch in redelijkheid niet aan zijn wederpartij kan verwijten dat deze zich niet verzet tegen zijn eigen (ontvangers) onrechtmatig handelen.
29. De grief faalt.
Grief 1
30. De - door de ontvanger als kapstokgrief aangeduide - grief klaagt over het in rechtsoverweging 4.13 van het bestreden vonnis gegeven oordeel dat er van gegronde vrees voor verduistering geen sprake is.
31. Volgens de ontvanger blijkt niet in hoeverre de rechtbank de door hem genoemde omstandigheden in onderling verband heeft beschouwd, terwijl dit volgens hem relevant, zo niet doorslaggevend is.
32. Het hof is echter van oordeel dat de door de inspecteur gestelde feiten en omstandigheden, voor zover relevant en bewezen, ook in onderling verband niet de conclusie rechtvaardigen dat er gegronde vrees voor verduistering aan de zijde van [geïntimeerde] bestaat.
33. De ontvanger heeft nog aangevoerd dat [geïntimeerde] een antifiscaal gedrag heeft vertoond en dat de inspecteur de administratie van [geïntimeerde] heeft verworpen, maar het hof stelt vast dat, wat daarvan ook zij, het een en ander uiteindelijk tot niet meer dan een naheffingsaanslag van € 7.159,-- zonder boete heeft geleid. Ook dit, zelfs bezien in samenhang met de bij grief 5 besproken stelling van de ontvanger dat [geïntimeerde] niet over andere substantiële vermogensbestanddelen beschikte dan die waarop het beslag is gelegd, rechtvaardigt onvoldoende om een gegronde vrees voor verduistering aan te nemen. Het hof merkt overigens nog op dat de ontvanger niet heeft toegelicht welke substantiële vermogensbestanddelen er volgens hem nodig zijn om de vrees voor verduistering ter zake van een aanslag ten bedrage van € 7.159,-- niet te doen ontstaan of weg te nemen.
34. De grief faalt.
Bewijsaanbod
35. De ontvanger heeft in onderdeel 4 van de memorie van grieven een algemeen bewijsaanbod gedaan doch het hof gaat aan dit aanbod als te algemeen gesteld voorbij.
De slotsom
36. De grieven falen. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
De ontvanger zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding (geliquideerde kosten advocaat [geïntimeerde]: tarief II, één punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep
veroordeelt de ontvanger in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze aan de zijde van [geïntimeerde] op € 303,-- wegens verschotten en op € 894,-- wegens salaris van de advocaat;
bepaalt dat van voormelde bedragen aan de griffier dient te worden voldaan
€ 227,25 aan verschotten en € 894,-- voor geliquideerd salaris voor de advocaat, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv;
verklaart deze veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. R.Ch. Verschuur, voorzitter, F.J. Streppel en B.J.H. Hofstee, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 28 december 2010 in bijzijn van de griffier.