ECLI:NL:GHARN:2010:BO9992

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
30 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-003109-08
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bedrijfsmatig aantrekken van beleggingsgelden zonder vergunning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 30 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zutphen. De verdachte, geboren in 1968, werd beschuldigd van het zonder de wettelijk vereiste ontheffing bedrijfsmatig aantrekken van beleggingsgelden van het publiek. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en kwam tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging. De verdachte had zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het aantrekken van beleggingsgelden zonder de benodigde vergunning, wat leidde tot aanzienlijke financiële schade voor de betrokken beleggers. Het hof oordeelde dat niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie, maar achtte wel bewezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde feit. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, die niet ten uitvoer werd gelegd, en een taakstraf van 120 uren. Tevens werd een geldboete van € 5.000 opgelegd. Het hof hield rekening met de schending van de redelijke termijn in de strafprocedure, wat leidde tot een vermindering van de taakstraf met 30 uren. De zaak heeft zich uitgestrekt over een lange periode, waarbij de verdachte op 30 juni 2008 hoger beroep instelde en de einduitspraak pas op 30 december 2010 volgde. Het hof concludeerde dat de redelijke termijn was geschonden met tien maanden, wat in de strafmaat werd meegenomen.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-003109-08
Uitspraak d.d.: 30 december 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Zutphen van 26 juni 2008 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] in 1968,
[adres buitenland]
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 26 november 2009 en 17 december 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte van feit 1 zal worden vrijgesproken en ten aanzien van feit 2 primair zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, een werkstraf van 180 uren subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis en een geldboete van € 15.000,- subsidiair 105 dagen vervangende hechtenis.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr D.V.A. Brouwer, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1. hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13 september
2001 tot en met 30 september 2004 in de gemeente(n) Groenlo en/of Winterswijk
en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen,
opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie (mede) bestaande uit [BV1] en/of [BV 2] en/of [naam Inc]. en/of [BV 3] en/of [mededader] en/of een of meer andere
rechts- en/of natuurlijke perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het
plegen van -zakelijk weergegeven-:
-oplichting van beleggers (artikel 326 Wetboek van Strafrecht) en/of
-het opzettelijk zonder vergunning bedrijfsmatig aantrekken van al dan niet op
termijn opvorderbare gelden van het publiek (artikel 82 van de Wet toezicht
kredietwezen 1992) en/of
-het opzettelijk buiten besloten kring effecten aanbieden (artikel 3 Wet
toezicht Effectenverkeer 1995)
althans het plegen van misdrijven,
zulks terwijl verdachte oprichter, leider en/of bestuurder van genoemde
organisatie was;
2 primair
dat [BV 1], in elk geval een rechtspersoon, op één of meer
tijdstippen in of omstreeks de periode van 13 september 2001 tot en 30
september 2004 in de gemeente(n) Groenlo en/of Winterswijk en/of (elders) in
Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk bedrijfsmatig, al dan niet op termijn opvorderbare
gelden, van het publiek heeft/hebben aangetrokken, ter beschikking
heeft/hebben gekregen en/of ter beschikking heeft/hebben gehad, danwel in
enigerlei vorm heeft/hebben bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van het
publiek aantrekken of ter beschikking krijgen van al dan niet op termijn
opvorderbare gelden,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, tot bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht
heeft gegeven, althans feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven
verboden gedraging(en);
indien vorenstaande niet tot een veroordeling kan/mocht leiden
2 subsidiair
hij, verdachte, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13
september 2001 tot en met 30 september 2004 in de gemeente(n) Groenlo en/of
Winterswijk en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met
[BV 1]. en/of met een of meer ander(en) althans alleen,
(telkens) opzettelijk bedrijfsmatig, al dan niet op termijn opvorderbare
gelden, van het publiek heeft aangetrokken, ter beschikking heeft gekregen
en/of ter beschikking heeft gehad, danwel in enigerlei vorm heeft bemiddeld
terzake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking
krijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De beslissingen inzake het bewijs en de motivering daarvan
Door de verdediging is aan de orde gesteld de vraag, over welke beleggingsproducten het in deze zaak gaat; om die van [BV 1], dan wel (ook) om de [productnaam]-producten.
Het hof begrijpt de tenlastelegging aldus, dat het louter gaat om de eerstgenoemde.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen het onder 1 tenlastegelegde. Met name is niet komen vast te staan, dat verdachtes opzet gericht was op het deelnemen aan een criminele organisatie die zich ten doel stelde het plegen van misdrijven, met dien verstande dat verdachte ook heeft geweten dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven.
Evenmin acht het hof bewezen, dat verdachte zich aan het onder 2 primair tenlastegelegde heeft schuldig gemaakt. Daarbij overweegt het hof in het bijzonder, dat verdachte weliswaar gedurende bijna drie maanden formeel bestuurder is geweest van de rechtspersoon die zich in strijd met de wet bezighield met het aantrekken van beleggingsgelden en het uitgeven van beleggingscertificaten (met in hoge mate tekortschietende zekerheden), maar dat daaruit nog niet voortvloeit, dat verdachte in die periode ook aan die verboden activiteiten feitelijke leiding heeft gegeven. Bovendien acht het hof niet bewezen, dat in de maanden dat verdachte formeel bestuurder was, de verboden beleggingsproducten verkocht zijn.
Wel acht het hof bewezen, dat verdachte met anderen zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 subsidiair tenlastegelegde.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, verdachte, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13
september 2001 tot en met 1 september 2004 in de gemeente(n) Groenlo en/of
Winterswijk en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met [BV 1] en/of met een of meer ander(en) althans alleen,
(telkens) opzettelijk bedrijfsmatig, al dan niet op termijn opvorderbare
gelden, van het publiek heeft aangetrokken, ter beschikking heeft gekregen
en/of ter beschikking heeft gehad, danwel in enigerlei vorm heeft bemiddeld
terzake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking
krijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan,
meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof is van oordeel, dat verdachte zich met anderen (natuurlijke personen en een rechtspersoon) heeft schuldig gemaakt aan het zonder de wettelijk vereiste ontheffing bedrijfsmatig aantrekken van beleggingsgelden van het publiek. Hij is direct dan wel indirect betrokken geweest bij een groot aantal transacties waarbij aan onjuist en onvolledig geïnformeerde derden aanzienlijke bedragen uit de zak zijn geklopt; velen van hen zijn er toe verleid om hun hypotheekschuld te verhogen teneinde te kunnen participeren in beleggingsfondsen althans beleggingen in onroerend goed waarvan valselijk hoge rendementen in het vooruitzicht werden gesteld, terwijl in feite de gelden van de participanten niet of nauwelijks zijn aangewend voor de aankoop van vastgoed maar andere (rechts)personen zich hiermee hebben verrijkt. Het hof betrekt (net als de advocaat-generaal) in zijn overweging, dat niet is gebleken, dat verdachte zichzelf heeft verrijkt.
Het hof is wel van oordeel, dat verdachte in zijn commerciële functie binnen het conglomeraat van rechtspersonen waarbinnen zijn medeveroordeelde [mededader] direct of indirect de lakens uitdeelde lichtzinnig heeft gehandeld door zich niet of onvoldoende te informeren inzake de wettelijke vereisten voor het aantrekken van beleggingsgelden. Daardoor heeft hij feitelijk in belangrijke mate de kwalijke praktijken van [mededader] gefaciliteerd met als gevolg de ernstige dupering van een groot aantal beleggers. In zoverre treft verdachte een zo ernstig verwijt, dat niet volstaan kan worden met oplegging van een boete, maar dat een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf op hun plaats zijn.
Redelijke termijn
Het Hof acht een schending van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM aanwezig. Als uitgangspunt bij de redelijke termijn in een strafzaak, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, geldt dat het geding in eerste aanleg in beginsel behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren vanaf het moment waarop sprake is van een ‘criminal charge’, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.
De tenlastegelegde feiten strekken zich uit over de periode 13 september 2001 tot en met 30 september 2004. Verdachte is op verdenking van de onderhavige feiten op 18 april 2005 aangehouden en in verzekering gesteld. Vanaf dat moment was er sprake van een ‘criminal charge’ nu verdachte hieraan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging door het openbaar ministerie zou worden ingesteld. Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Het opsporingsproces-verbaal in deze zaak is eind oktober 2005 aan de officier van justitie toegezonden. De zaak tegen verdachte werd voor het eerst door de meervoudige strafkamer van de rechtbank behandeld op 26 januari 2007, waarbij de zaak werd aangehouden tot 4 december 2007. Op 18 december 2007 heeft de meervoudige strafkamer haar onbevoegdheid uitgesproken. Op 21 februari 2008 wordt de zaak opnieuw aangebracht, nu bij de meervoudige economische strafkamer. Op deze zitting is de zaak aangehouden tot de zitting van 12 juni 2008, op welke zitting de zaak inhoudelijk is behandeld. Het vonnis van de rechtbank is op 26 juni 2008 uitgesproken.
De vertraging van 26 januari 2007 tot en met 4 december 2007, te weten tien maanden, is voortgevloeid uit verdachtes wens getuigen te horen zodat deze vertraging niet kan bijdragen aan enige overschrijding van de redelijke termijn.
Verdachte heeft op 30 juni 2008 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Op 26 november 2009 vond de eerste behandeling van de zaak in hoger beroep plaats. Bij tussenarrest van 10 december 2009 is de behandeling geschorst voor het horen van getuigen op zitting. Op 17 december 2010 is de zaak inhoudelijk behandeld, waarna de uitspraak is bepaald op heden, 30 december 2010.
In hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het geding met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Hoewel het niet gaat om een eenvoudige zaak kan worden gesteld dat de zaak met name in de fase tussen de eerste behandeling ter zitting van het hof en de einduitspraak onnodig lang heeft stilgelegen.
Gelet op de totale termijn van behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep, en in het bijzonder het aanmerkelijke tijdsverloop na de schorsing van de behandeling in hoger beroep, is het hof van oordeel dat de redelijke termijn is geschonden, en wel met tien maanden.
Het hof zal hiermee rekening houden bij de straftoemeting in die zin dat het hof de taakstraf van 150 uren die passend en geboden wordt geacht met dertig (30) uren zal verminderen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat bij de uitvoering van de taakstraf 4 (vier) uren in mindering worden gebracht wegens de tijd door verdachte in verzekering doorgebracht, te weten totaal 2 (twee) dagen.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 5.000,00 (vijfduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr Y.A.J.M. van Kuijck, voorzitter,
mr J.M.J. Denie en mr F.W. Bleichrodt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr G.W. Jansink, griffier,
en op 30 december 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr F.W. Bleichrodt is buiten staat dit arrest mede te tekenen.