1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikkingen van 11 december 2007, 12 augustus 2008, 14 april 2009 en 9 maart 2010, die de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, tussen (de vertegenwoordiger van de rechtsvoorgangster van) appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als verweerders en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als verzoeker heeft gewezen. Van genoemde beschikkingen is een fotokopie aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ het beroepschrift van 9 april 2010;
¦ het verweerschrift tevens incidenteel beroepschrift van 9 juni 2010;
¦ het incidenteel verweerschrift van 1 juli 2010;
¦ de pleitnotities van de advocaten van partijen en enkele eenvoudig te doorgronden nieuwe producties bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van 12 november 2010.
2.2 Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 Door de rechtsvoorgangster van de vader van partijen is bij schriftelijke pachtovereenkomst van 24 oktober 1977 aan [geïntimeerde] met ingang van 1 november 1977 en eindigend op 31 oktober 1989 verpacht de boerderij, met uitzondering van het woonhuis, gelegen aan de [straatnaam] te [plaatsnaam], bestaande uit een veestalling, een landbouwschuur en weiland. De pachtovereenkomst is op 12 november 1977 binnengekomen bij de grondkamer voor Noord-Brabant en door die grondkamer goedgekeurd op 30 december 1977. Deze pachtovereenkomst betreft thans:
¦ het perceel met opslag/machinestalling/berging kadastraal bekend gemeente [.....], ter grootte van 0.24.90 ha.
3.3 Door de vader van partijen is bij schriftelijke pachtovereenkomst van 16 januari 1978 aan [geïntimeerde] met ingang van die datum en eindigend op 31 december 1983 enige percelen landbouwgrond verpacht. De pachtovereenkomst is op 20 november 1978 binnengekomen bij de grondkamer voor Noord-Brabant en door die grondkamer goedgekeurd op 10 augustus 1979. Deze pachtovereenkomst betreft thans:
¦ het perceel cultuurgrond kadastraal bekend gemeente [.....], ter grootte van 7.21.38 ha;
¦ het perceel cultuurgrond kadastraal bekend gemeente [.....], ter grootte van 1.26.00 ha;
¦ het perceel cultuurgrond kadastraal bekend gemeente [.....], ter grootte van 1.03.50 ha;
¦ het perceel cultuurgrond kadastraal bekend gemeente [.....], ter grootte van 1.71.10 ha.
3.4 Met het gepachte hing melkquotum samen. In of omstreeks 1999 heeft [geïntimeerde] het tot zijn bedrijf behorende melkquotum verkocht.
3.5 Na het overlijden van de vader van partijen zijn de beide pachtovereenkomsten voortgezet met de moeder van partijen als verpachtster. Bij beschikking van 13 juni 2006 is het vermogen van de moeder van partijen onder bewind gesteld als bedoeld in artikel 1:431 Burgerlijk Wetboek. De bewindvoerder heeft bij aangetekende brief van 19 oktober 2006 laten weten niet in te stemmen met verlenging van de pachtovereenkomsten.
3.6 Nadat door [geïntimeerde] bij verzoekschrift van 17 november 2006 om verlenging van de beide pachtovereenkomsten was verzocht, is de moeder van partijen op 17 mei 2008 overleden. [appellanten] hebben vervolgens de positie van de bewindvoerder in het geding overgenomen.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding heeft [geïntimeerde] verlenging van de beide pachtovereenkomsten verzocht. Bij eindbeschikking van 9 maart 2010 heeft de pachtkamer in eerste aanleg dat verzoek gedeeltelijk toegewezen en de onder 3.3 bedoelde pachtovereenkomst verlengd met de wettelijke duur van zes jaren; het verzoek tot verlenging van de onder 3.2 bedoelde pachtovereenkomst is afgewezen. In het principaal beroep komen [appellanten] op tegen de verlenging van de onder 3.3 bedoelde pachtovereenkomst. In het incidenteel beroep komt [geïntimeerde] op tegen de afwijzing van zijn verzoek tot verlenging van de onder 3.2 bedoelde pachtovereenkomst.
4.2 Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel beroep zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
4.3 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Aan de orde is de vraag of het geschil tussen partijen naar oud dan wel naar nieuw recht dient te worden beslist.
4.4 Kenmerkend voor het onderhavige geval is dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe recht door verpachters een kennisgeving van niet-verlenging als bedoeld in het tweede lid van artikel 36 Pachtwet is uitgebracht en dat eveneens daaraan voorafgaand door de pachter tijdig om verlenging is verzocht als bedoeld in het derde lid van dat artikel.
4.5 Het nieuwe recht met betrekking tot de verlenging van een pachtovereenkomst verschilt wezenlijk van het oude, niet alleen wat betreft de toepasselijke regels van procesrechtelijke aard, maar ook wat betreft de materiële regels aan de hand waarvan het geschil dient te worden beslist. Artikel 7:367 Burgerlijk Wetboek voorziet in opzegging door de verpachter, welke opzegging volgens artikel 7:368 Burgerlijk Wetboek – anders dan de kennisgeving van niet-verlenging van artikel 36 Pachtwet – op straffe van nietigheid gronden dient te vermelden. Artikel 7:369 Burgerlijk Wetboek houdt in dat, indien de pachter zich binnen zes weken met opgave van redenen tegen de opzegging verzet, het aan de verpachter is om – op de gronden vermeld in de opzegging – te vorderen (het gaat hier dus om een dagvaardingsprocedure) dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen. De artikelen 7:370 e.v. Burgerlijk Wetboek voorzien vervolgens in een beoordeling van deze vordering op basis van regels die niet alleen wat betreft hun systematiek maar deels ook inhoudelijk belangrijk verschillen van de regeling van de artikelen 38 e.v. Pachtwet.
4.6 Volgens het eerste lid van artikel 74 Overgangswet Nieuw BW heeft de inwerkingtreding van het nieuwe recht geen gevolgen voor de aard van een lopende procedure, zodat in zoverre oud recht van toepassing blijft. De verzoekschriftprocedure van artikel 36 e.v. Pachtwet is een bijzondere procedure, gericht op de beoordeling van de vraag of – niettegenstaande de kennisgeving van niet-verlenging van de verpachter – verlenging van de pachtovereenkomst dient plaats te vinden, en die procedure kan naar zijn aard niet op iets anders worden gericht. In verband met het hiervoor bedoelde wezenlijke verschil tussen oud en nieuw recht ook wat betreft de materiële regels aan de hand waarvan het geschil dient te worden beslist en tegen de achtergrond van het beginsel van rechtszekerheid, dat het overgangsrecht mede beheerst, moet worden aangenomen dat die materiële regels de aard van de procedure mede bepalen en dat gelet daarop ook wat betreft die materiële regels in beginsel het oude recht van toepassing blijft. Een en ander stemt overeen met de uitleg die door de Minister van Justitie, alsmede door de regeringscommissaris Nieuw Burgerlijk Wetboek, tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek in de Eerste Kamer der Staten-Generaal is gegeven.
4.7 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof oud recht toepassen.
4.8 Volgens de stellingen van [appellanten] doet zich de verplichte afwijzingsgrond van artikel 39 Pachtwet voor. Aan dit standpunt leggen zij in eerste plaats ten grondslag de stelling dat [geïntimeerde] achter is met het betalen van de pachtprijs. In de tweede plaats stellen zij zich op het standpunt dat [geïntimeerde] voor de verkoop van het melkquotum niet de toestemming van de verpachter had en ten onrechte de opbrengst van het quotum niet met de verpachter heeft afgerekend. Subsidiair stellen [appellanten] zich op het standpunt dat de billijkheid als bedoeld in artikel 38 Pachtwet meebrengt dat verlenging achterwege dient te blijven.
4.9 Volgens het standpunt van [geïntimeerde] is de pachtprijs in goed overleg aangepast aan een wijziging van de omvang van het gepachte en hebben zijn ouders afgezien van de wettelijke verhogingen van de pachtprijs; wat betreft het melkquotum zouden zijn ouders met de verkoop hebben ingestemd en hebben afgezien van een vergoeding voor het quotum.
4.10 Naar het oordeel van het hof laat het debat over de pachtprijs respectievelijk het melkquotum zich niet zonder bewijslevering beslissen. Uit de omstandigheden van het geval en de stukken laten zich aanwijzingen ten voordele van het standpunt van [geïntimeerde] putten, maar die aanwijzingen leveren niet meer dan onvolledig bewijs op.
4.11 In dit geding – waarin uitsluitend de verlenging van de beide pachtovereenkomst aan de orde is en dus op zichzelf niet het al dan niet bestaan van een aanspraak van (onder meer) [appellanten] op betaling van achterstallige pacht en/of een vergoeding voor het melkquotum – kan bewijslevering achterwege blijven voor zover het subsidiaire standpunt van [appellanten] opgaat, in die zin dat het verlengingsverzoek naar billijkheid dient te worden afgewezen.
4.12 Het hof heeft naar aanleiding van de overgelegde stukken ter gelegenheid van de mondelinge behandeling uitvoerig met [geïntimeerde] van gedachten gewisseld over de ontwikkeling en toekomst van zijn bedrijf. Hetgeen [geïntimeerde] bij die gelegenheid naar voren heeft gebracht komt er in de kern op neer dat hij sinds de beëindiging van zijn melkveebedrijf in 1999 nog steeds zoekende is, mede in afwachting van betere prijzen voor akkerbouwproducten, naar een bedrijfsopzet die uitzicht biedt op een redelijk ondernemingsrendement. In dit verband beschouwt het hof het als exemplarisch voor het gebrek aan voortgang in de ontwikkeling van een nieuwe opzet van zijn agrarische onderneming dat [geïntimeerde] de opbrengst van het melkquotum, welke opbrengst volgens zijn mededeling ter zitting ongeveer 1,2 miljoen gulden beliep, klaarblijkelijk slechts voor een (zeer) beperkt gedeelte opnieuw in het bedrijf heeft geïnvesteerd, namelijk door de aankoop van, volgens zijn mededeling, (niet meer dan) “vier à vijf hectare grond”. Ten overvloede voegt het hof hieraan nog toe dat ook met de verkoop van het melkvee een omvangrijke bate moet zijn gerealiseerd, zodat ook in zoverre sprake was van vrijkomend vermogen. Indien [geïntimeerde] serieus werk zou hebben willen maken van een omschakeling naar een akkerbouwbedrijf met een gezonde bedrijfsomvang (zijn huidige bedrijf omvat volgens zijn opgave niet meer dan 31 ha), had van hem een aanzienlijke investering in in ieder geval grond mogen verwacht. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde jaarstukken volgt dat het huidige bedrijf in de afgelopen jaren of verliesgevend was of niet meer dan een zeer beperkt ondernemingsresultaat genereerde en aldus ook maar beperkt bijdroeg aan het gezinsinkomen.
4.13 Het belang van [appellanten] bij beëindiging van de pacht is uitsluitend financieel van aard. In verband met hetgeen onder 4.12 is overwogen, dat erop neerkomt dat [geïntimeerde] geen wezenlijk in rechte te respecteren belang bij een verdere voortzetting van de pacht heeft, brengt de billijkheid niettemin mee dat geen verlenging dient plaats te vinden en wel wat betreft beide pachtovereenkomsten. Bij die stand van zaken behoeft in dit geding geen bewijslevering plaats te vinden als onder 4.10 bedoeld.
4.14 Grief VI in het principaal beroep, welke grief ziet op de proceskosten, faalt. De tussen partijen bestaande familieverhouding is voor de pachtkamer in eerste aanleg terecht aanleiding geweest om de proceskosten tussen partijen te compenseren.
4.15 De slotsom is dat het principaal beroep doel treft en dat het incidenteel beroep faalt. De bestreden eindbeschikking van 9 maart 2010 zal worden bekrachtigd voor zover bij die beschikking het verlengingsverzoek met betrekking tot de onder 3.2 bedoelde pachtovereenkomst is afgewezen en de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd. Die beschikking zal worden vernietigd voor zover bij die beschikking het verlengingsverzoek met betrekking tot de onder 3.3 bedoelde pachtovereenkomst is toegewezen. Opnieuw beschikkende zal het hof het verlengingsverzoek alsnog ook wat betreft de onder 3.3 bedoelde pachtovereenkomst afwijzen. Bij wijze van ordemaatregel zal het hof een ontruimingstermijn bepalen. In verband met de tussen partijen bestaande familieverhouding zal het hof de kosten van het principaal en het incidenteel beroep tussen partijen compenseren.
5 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, van 9 maart 2010 voor zover bij die beschikking het verlengingsverzoek met betrekking tot de onder 3.3 bedoelde pachtovereenkomst is toegewezen en doet in zoverre opnieuw recht;
wijst het verlengingsverzoek van [geïntimeerde] met betrekking tot de onder 3.3 bedoelde pachtovereenkomst alsnog af;
bekrachtigt de genoemde beschikking voor het overige;
stelt het tijdstip van ontruiming wat betreft de onder 3.2 bedoelde pachtovereenkomst vast op uiterlijk 1 februari 2011 en wat betreft de onder 3.3 bedoelde pachtovereenkomst op uiterlijk 1 april 2011;
compenseert de kosten van het principaal en het incidenteel beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.L. Valk, M.G.W.M. Stienissen en J.K.B. van Daalen en de deskundige leden ir. H.B.M. Duenk en ir. A. Jansen, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2010.