ECLI:NL:GHARN:2010:BO8390

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
20 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-003009-08
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in de Sneep-zaak: Mensenhandel en criminele organisatie

In de Sneep-zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 20 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor mensenhandel en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte, die in de periode van 1 oktober 2000 tot en met 31 december 2004 actief was in Amsterdam en andere steden, werd beschuldigd van het uitbuiten van meerdere vrouwen, waaronder [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan mensenhandel door gebruik te maken van misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht. De verdachte ontkende de beschuldigingen, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid bij de uitbuiting van de slachtoffers.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van enkele ten laste gelegde feiten, maar achtte hem wel schuldig aan de feiten 1A, 3A en 3B. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar en 9 maanden en een geldboete van € 25.000,-. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte binnen de criminele organisatie, die zich richtte op de exploitatie van vrouwen in de prostitutie. Het hof concludeerde dat de verdachte een niet te verwaarlozen rol had gespeeld in de organisatie, die gebruik maakte van geweld en bedreiging om de prostituees onder controle te houden. De uitspraak benadrukt de ernst van mensenhandel en de noodzaak van een effectieve strafrechtelijke aanpak.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-003009-08
Uitspraak d.d.: 20 december 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht, nevenzittingsplaats Almelo, van 11 juli 2008 in de strafzaak tegen
[verdachte],
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Voor zover verdachte hoger beroep heeft ingesteld tegen de vrijspraken van het onder 1B en 2 ten laste gelegde zal verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van onderscheidenlijk 23 maart 2009, 6 oktober 2009, 2 november 2009, 8 april 2010 en 25 mei 2010, 1 oktober 2010, 19 november 2010, 24 november 2010 en 6 december 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr I.J.K. van der Meer, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd, zoals deze tenlastelegging in eerste aanleg en in hoger beroep is gewijzigd, dat:
1A.
hij in of omstreeks de periode 1 oktober 2000 tot en met 31 december 2004 te Utrecht en/of te Amsterdam en/of te Den Haag en/of te Alkmaar en/of elders in
Nederland en/of België en/of Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3],
(telkens) door geweld en/of één of meer andere feitelijkheden en/of door
bedreiging met geweld en/of bedreiging met één of meer andere feitelijkheden
heeft gedwongen en/of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend
overwicht en/of door misleiding heeft/hebben bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met (of voor) een derde tegen betaling en/of onder voornoemde omstandigheid/heden enige handeling heeft/hebben ondernomen waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) wist/wisten, althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3] zich daardoor tot het verrichten van die seksuele handelingen beschikbaar stelde(n);
en/of
- (telkens) opzettelijk voordeel heeft/hebben getrokken uit seksuele handelingen van een ander, genaamd [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], met (of voor) een derde tegen betaling, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) wist/wisten, althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3] door geweld en/of één of meer andere feitelijkheden en/of door bedreiging met geweld en/of bedreiging met één of meer andere feitelijkheden werd(en) gedwongen en/of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of door misleiding werd(en) bewogen zich beschikbaar te stellen tot het plegen van die handelingen;
en/of
- [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] (telkens) door geweld en/of een andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met geweld en/of een andere feitelijkhe(i)d(en) heeft gedwongen dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of door misleiding heeft/hebben bewogen, die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3], uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3] met (of voor) een derde verdachte en/of zijn mededader(s) te bevoordelen;
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s),
(met betrekking tot die [slachtoffer 1] ) (in voornoemde periode)
- met die[slachtoffer 1] een liefdesrelatie aangegaan en/of die [slachtoffer 1] ingepalmd en/of (emotioneel) van hem verdachte en/of zijn mededader(s) afhankelijk gemaakt door / met het geven van veel aandacht en/of het geven van cadeau’s en/of van alles voor haar te betalen en/of
- die [slachtoffer 1] als prostituee laten werken en/of
- voor die [slachtoffer 1] een kamer(s) geregeld en/of laten regelen alwaar zij zich kon prostitueren en/of
- die [slachtoffer 1] van / naar de plek haar werkplek gebracht / opgehaald en/of laten brengen en/of laten ophalen en/of
- die [slachtoffer 1] gedwongen, althans bewogen, om vele uren achter elkaar en/of bij ongesteldheid en/of bij ziekte te werken in de prostitutie en/of
- die [slachtoffer 1] tijdens het uitvoeren van haar werkzaamheden als prostituee in de gaten gehouden / in de gaten laten houden en/of
- die [slachtoffer 1] gedwongen, althans bewogen, om (een (groot) deel van) haar verdiensten uit de prostitutie aan hem verdachte en/of zijn mededaders af te staan en/of af te dragen en/of
- die [slachtoffer 1] (voortdurend) gecontroleerd;
en/of
(met betrekking tot die [slachtoffer 2]) (in voornoemde periode)
- met die [slachtoffer 2] een liefdesrelatie aangegaan en/of die [slachtoffer 2] ingepalmd en/of (emotioneel) van hem verdachte en/of zijn mededader(s) afhankelijk gemaakt door / met het geven van veel aandacht en/of het geven van cadeau’s en/of van alles voor haar te betalen en/of
- die [slachtoffer 2] als prostituee laten werken en/of
- voor die [slachtoffer 2] een kamer(s) geregeld en/of laten regelen alwaar zij zich kon prostitueren en/of
- die [slachtoffer 2] van / naar haar werkplek gebracht / opgehaald en/of laten brengen en/of laten ophalen en/of
- die [slachtoffer 2] gedwongen, althans bewogen, om vele uren achter elkaar en/of bij ongesteldheid en/of bij ziekte te werken in de prostitutie en/of
- die [slachtoffer 2] tijdens het uitvoeren van haar werkzaamheden als prostituee in de gaten gehouden / in de gaten laten houden en/of
- die [slachtoffer 2] gedwongen, althans bewogen, om (een (groot) deel van) haar verdiensten uit de prostitutie aan hem verdachte en/of zijn mededader(s) af te staan en/of af te dragen en/of
- voor die [slachtoffer 2] woonruimte geregeld en/of
- die [slachtoffer 2] de huur van de woonruimte laten betalen en/of
- die [slachtoffer 2] meerdere malen, althans één maal geslagen en/of
- die [slachtoffer 2] gedreigd te slaan en/of
- die [slachtoffer 2] bedreigd en/of
- die [slachtoffer 2] (voortdurend) gecontroleerd;
en/of
(met betrekking tot die [slachtoffer 3]) (in voornoemde periode)
- met die [slachtoffer 3] een liefdesrelatie aangegaan en/of die [slachtoffer 3] ingepalmd en/of (emotioneel) van hem verdachte en/of zijn mededader(s) afhankelijk gemaakt door / met het geven van veel aandacht en/of het geven van cadeau’s en/of van alles voor haar te betalen en/of
- die [slachtoffer 3] als prostituee laten werken en/of
- voor die [slachtoffer 3] een kamer(s) geregeld en/of laten regelen alwaar zij zich kon prostitueren en/of
- die [slachtoffer 3] van / naar haar werkplek gebracht / gehaald en/of laten brengen en/of laten ophalen en/of
- die [slachtoffer 3] gedwongen, althans bewogen, om vele uren achter elkaar en/of bij ongesteldheid en/of bij ziekte te werken in de prostitutie en/of
- die [slachtoffer 3] tijdens het uitvoeren van haar werkzaamheden als prostituee in de gaten gehouden / in de gaten laten houden en/of
- die [slachtoffer 3] gedwongen, althans bewogen, om (een (groot) deel van ) haar verdiensten uit de prostitutie aan hem verdachte en/of zijn mededaders af te staan en/of af te dragen en/of
- die [slachtoffer 3] meerdere malen, althans één maal geslagen en/of
- die [slachtoffer 3] gedreigd te slaan en/of
- die [slachtoffer 3] (voortdurend) gecontroleerd en/of
- die [slachtoffer 3] angst ingeboezemd (waardoor zij geen hulp zocht en/of aangifte deed)
en/of
1B.
hij in of omstreeks de periode 1 januari 2005 tot en met 7 februari 2007 te Utrecht en/of te Amsterdam en/of te Den Haag en/of te Alkmaar en/of elders in Nederland en/of Duitsland en/of België,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 4] en/of
[slachtoffer 5] (telkens) door dwang en/of geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door dreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door afpersing en/of fraude en/of misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie en/of door het geven of ontvangen van betalingen en/of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 4] en/of die [slachtoffer 5] heeft, heeft/hebben geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 4] en/of die [slachtoffer 5];
en/of
- [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 4] en/of
[slachtoffer 5] (telkens) door dwang en/of geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door dreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door afpersing en/of fraude en/of misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie en/of door het geven en/of ontvangen van betalingen en/of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] heeft heeft/hebben gedwongen en/of heeft/hebben bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten, dan wel door voornoemde middelen enige handeling heeft/hebben ondernomen waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist/wisten en/of redelijkerwijze moest(en) vermoeden dat die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 4] en/of die [slachtoffer 5], zich daardoor beschikbaar zouden stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten;
en/of
- (telkens) opzettelijk voordeel heeft/hebben getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] door dwang en/of geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door dreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door afpersing en/of fraude en/of misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie en/of door het geven en/of ontvangen van betalingen en/of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] heeft;
en/of
- (telkens) die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] heeft/hebben gedwongen dan wel bewogen hem, verdacte en/of zijn mededader(s) te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handeling(en) van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 4] en/of die [slachtoffer 5] met of voor een derde;
immers heeft/hebben hij verdachte en/of zijn mededader(s)
(met betrekking tot die [slachtoffer 1]) (in voornoemde periode)
- met die [slachtoffer 1] een liefdesrelatie aangegaan en/of die [slachtoffer 1] ingepalmd en/of (emotioneel) van hem verdachte en/of zijn mededader(s) afhankelijk gemaakt door / met het geven van veel aandacht en/of het geven van cadeau’s en/of van alles voor haar te betalen en/of
- die [slachtoffer 1] als prostituee laten werken en/of
- voor die [slachtoffer 1] een kamer(s) geregeld en/of laten regelen alwaar zij zich kon prostitueren en/of
- die [slachtoffer 1] van / naar de plek haar werkplek gebracht / opgehaald en/of laten brengen en/of laten ophalen en/of
- die [slachtoffer 1] gedwongen, althans bewogen, om vele uren achter elkaar en/of bij ongesteldheid en/of bij ziekte te werken in de prostitutie en/of
- die [slachtoffer 1] tijdens het uitvoeren van haar werkzaamheden als prostituee in de gaten gehouden / in de gaten laten houden en/of
- die [slachtoffer 1] gedwongen, althans bewogen, om (een (groot) deel van) haar verdiensten uit de prostitutie aan hem verdachte en/of zijn mededaders af te staan en/of af te dragen en/of
- die [slachtoffer 1] (voortdurend) gecontroleerd;
en/of
(met betrekking tot die [slachtoffer 2]) (in voornoemde periode)
- met die [slachtoffer 2] een liefdesrelatie aangegaan en/of die [slachtoffer 2] ingepalmd en/of (emotioneel) van hem verdachte en/of zijn mededader(s) afhankelijk gemaakt door / met het geven van veel aandacht en/of het geven van cadeau’s en/of van alles voor haar te betalen en/of
- die [slachtoffer 2] als prostituee laten werken en/of
- die [slachtoffer 2] zich in een van hem verdachte en/of zijn mededader(s) afhankelijke situatie laten bevinden, nu die [slachtoffer 2] niet kon beschikken over haar paspoort / identiteitsdocumenten en/of
- die [slachtoffer 2] niet laten beschikken over haar paspoort / identiteitsdocumenten en/of
- voor die [slachtoffer 2] een kamer(s) geregeld en/of laten regelen alwaar zij zich kon prostitueren en/of
- die [slachtoffer 2] van / naar haar werkplek gebracht / opgehaald en/of laten brengen en/of laten ophalen en/of
- die [slachtoffer 2] gedwongen, althans bewogen, om vele uren achter elkaar en/of bij ongesteldheid en/of bij ziekte te werken in de prostitutie en/of
- die [slachtoffer 2] tijdens het uitvoeren van haar werkzaamheden als prostituee in de gaten gehouden / in de gaten laten houden en/of
- die [slachtoffer 2] gedwongen, althans bewogen, om (een (groot) deel van) haar verdiensten uit de prostitutie aan hem verdachte en/of zijn mededader(s) af te staan en/of af te dragen en/of
- voor die [slachtoffer 2] woonruimte geregeld en/of
- die [slachtoffer 2] de huur van de woonruimte laten betalen en/of
- die [slachtoffer 2] meerdere malen, althans één maal geslagen en/of
- die [slachtoffer 2] gedreigd te slaan en/of
- die [slachtoffer 2] bedreigd en/of
- die [slachtoffer 2] (voortdurend) gecontroleerd;
en/of
(met betrekking tot die [slachtoffer 4]) (in voornoemde periode)
- die [slachtoffer 4] als prostituee laten werken en/of
- voor die [slachtoffer 4] een kamer(s) geregeld en/of laten regelen alwaar zij zich kon prostitueren en/of
- die [slachtoffer 4] naar haar werkplek gebracht / opgehaald en/of laten brengen en/of laten ophalen
- die [slachtoffer 4] gedwongen, althans bewogen, om vele uren achter elkaar en/of bij ongesteldheid en/of bij ziekte te werken in de prostitutie en/of
- die [slachtoffer 4] tijdens het uitvoeren van haar werkzaamheden als prostituee in de gaten gehouden / in de gaten laten houden en/of
- die [slachtoffer 4] gedwongen, althans bewogen, om (een (groot) deel van ) haar verdiensten uit de prostitutie aan hem verdachte en/of zijn mededader(s) af te staan en/of af te dragen en/of
- die [slachtoffer 4](voortdurend) gecontroleerd en/of
- met die [slachtoffer 4] een liefdesrelatie aangegaan en/of die [slachtoffer 4] ingepalmd en/of (emotioneel) van hem, verdachte en/of zijn mededader(s) afhankelijk gemaakt door het geven van veel aandacht en/of het geven van cadeaus en/of van alles voor haar te betalen en/of
- die [slachtoffer 4] gedwongen, althans bewogen (beschermings)gelden te innen bij één of meerdere prostituees en/of
en/of
(met betrekking tot die [slachtoffer 5]) (in voornoemde periode)
- met die [slachtoffer 5] een liefdesrelatie aangegaan en/of die [slachtoffer 5] ingepalmd en/of (emotioneel) van hem verdachte en/of zijn mededader(s) afhankelijk gemaakt door / met het geven van veel aandacht en/of het geven van cadeau’s en/of van alles voor haar te betalen en/of
- die [slachtoffer 5] als protituee laten werken en/of
- die [slachtoffer 5] zich in een van hem en/of zijn mededader(s) afhankelijke situatie laten bevinden, nu die [slachtoffer 5] niet kon beschikken over haar paspoort / identiteitsdocumenten en/of
- die [slachtoffer 5] niet laten beschikken over haar paspoort / identiteitsdocumenten en/of
- voor die [slachtoffer 5] een kamer(s) geregeld of laten regelen alwaar zij zich kon prostitueren en/of
- die [slachtoffer 5] van / naar haar werkplek gebracht / gehaald en/of laten brengen en/of laten ophalen en/of
- die [slachtoffer 5] gedwongen, althans bewogen, om vele uren achter elkaar en/of bij ongesteldheid en/of bij ziekte te werken in de prostitute en/of
- die [slachtoffer 5] tijdens het uitvoeren van haar werkzaamheden als prostituee in de gaten gehouden / in de gaten laten houden en/of
- die [slachtoffer 5] gedwongen, althans bewogen, om (een (groot) deel van ) haar verdiensten uit de prostitutie aan hem verdachte en/of zijn mededader(s) af te staan en/of af te laten staan en/of
- die [slachtoffer 5] meerdere malen, althans één maal geslagen en/of
- die [slachtoffer 5] gedreigd te slaan en/of
- die [slachtoffer 5] (voortdurend) gecontroleerd;
2.
hij in of omstreeks de maand februari 2006 te Diemen en/of Vinkeveen en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 559 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3A.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met april 2006 te Amsterdam en/of te Utrecht en/of Den Haag en/of Alkmaar en/of Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen en/of elders in Nederland en/of Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, onder meer bestaande uit verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4]en/of [medeverdachte 5] en/of een of meer anderen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (telkens) plegen van
- mensenhandel, als bedoeld in artikel 250a Wetboek van Strafrecht(oud) en/of 273a Wetboek van Strafrecht (oud) en/of 273 f van het Wetboek van Strafrecht, waarbij die mensenhandel onder andere bestond uit het sexueel uitbuiten van vrouwen (prostituees); en/of
- (zware) mishandeling, als bedoeld in artikel 300 en/of 302 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij die zware mishandeling onder ander bestond uit het slaan, stompen, schoppen van (meerdere) personen (prostituees, klanten van prostituees en pooiers) en het laten uitvoeren van borstvergrotingen en laten aanbrengen van tatoeages; en/of
- handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van de Wet wapens en munitie (onder andere het voorhanden hebben van steek- en/of vuurwapens); en/of
- bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht/bedreiging met zware mishandeling als bedoeld in artikel 285 Wetboek van Strafrecht (onder andere het bedreigen van prostituees en klanten van prostituees); en/of
- afpersing als bedoeld in artikel 317 Wetboek van Strafrecht (onder andere het afhandig maken van geld van prostituees),
terwijl hij, verdachte, aan deze organisatie (mede) leiding heeft gegeven;
(‘CSV [1]’ genoemde in ordner 47 ‘zaaksdossier B Criminele Organisatie’)
en/of
3B.
hij in of omstreeks de periode van april 2006 tot en met 7 februari 2007 te Amsterdam en/of te Utrecht en/of Den Haag en/of Alkmaar en/of Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen en/of elders in Nederland en/of Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, onder meer bestaande uit verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 5] en/of een of meer anderen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (telkens) plegen van
- mensenhandel, als bedoeld in artikel 250a Wetboek van Strafrecht(oud) en/of 273a Wetboek van Strafrecht (oud) en/of 273 f van het Wetboek van Strafrecht, waarbij die mensenhandel onder andere bestond uit het sexueel uitbuiten van vrouwen (prostituees); en/of
- (zware) mishandeling, als bedoeld in artikel 300 en/of 302 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij die zware mishandeling onder ander bestond uit het slaan, stompen, schoppen van (meerdere) personen (prostituees, klanten van prostituees en pooiers) en het laten uitvoeren van borstvergrotingen en laten aanbrengen van tatoeages; en/of
- handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van de Wet wapens en munitie (onder andere het voorhanden hebben van steek- en/of vuurwapens); en/of
- bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht/bedreiging met zware mishandeling als bedoeld in artikel 285 Wetboek van Strafrecht (onder andere het bedreigen van prostituees en klanten van prostituees); en/of
- afpersing als bedoeld in artikel 317 Wetboek van Strafrecht (onder andere het afhandig maken van geld van prostituees),
terwijl hij, verdachte, aan deze organisatie (mede) leiding heeft gegeven.
(‘CSV [2]’ genoemde in ordner 47 ‘zaaksdossier B Criminele Organisatie’)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met het niet-naleven van voorschriften met betrekking tot het vernietigen van geheimhoudersgesprekken
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte. Zakelijk weergegeven bepleit de verdediging primair die niet-ontvankelijkheid vanwege de omstandigheid dat de met opsporing en vervolging belaste ambtenaren, door te handelen met betrekking tot de afgeluisterde geheimhoudersgesprekken zoals hier is gedaan, ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak te kort is gedaan. Subsidiair betoogt de verdediging dat het openbaar ministerie zodanig heeft gehandeld, dat daarmee het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt en dat om die reden niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte dient te volgen.
Het openbaar ministerie heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat er weliswaar sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, maar dit noch tot
niet-ontvankelijkheid noch tot strafvermindering hoeft te leiden. Niet gebleken is dat de met vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Evenmin is er sprake van dat het openbaar ministerie dusdanig zou hebben gehandeld dat het wettelijk systeem in de kern zou zijn geraakt.
Het hof gaat bij de beoordeling van het verweer van de verdediging van de volgende feiten en omstandigheden uit:
- Bij de stukken bevindt zich een proces-verbaal nr. 28-824675 (getiteld: proces-verbaal geheimhoudersgesprekken op audiobestanden Caravan), gedateerd 6 maart 2009, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier van politie en [verbalisant 2], inspecteur van politie, respectievelijk tactisch coördinator en dossiervormer onderzoek Sneep, beiden werkzaam bij het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Unit Noord- en Oost-Nederland. In het proces-verbaal wordt -zakelijk weergegeven- vermeld dat binnen het deelonderzoek Caravan verdachten waren die ook verdachten waren in het Sneep-onderzoek en dat in het Caravan-onderzoek ingevolge artikelen 126m en 126t Sv telecommunicatie is opgenomen. Op 12 februari 2009 ontving de recherche in het Sneep-onderzoek van de politiedienst die het Caravan-onderzoek had uitgevoerd de audiobestanden van alle bekende taplijnen uit dat deelonderzoek. Op last van de officier van justitie is onderzocht hoe binnen het Sneep-onderzoek gehandeld was ten aanzien van geheimhoudersgesprekken en is onderzocht of er in het bezit van het Sneep-team nog dergelijke gesprekken aanwezig waren. Dit onderzoek had tot resultaat dat 125 geheimhoudersgesprekken werden aangetroffen, waarvan werd aangenomen dat die niet waren uitgewerkt of waarvan de uitwerking al vernietigd was. Bij een steekproef bleek vervolgens dat de gesprekken nog wel op de audiobestanden aanwezig waren. In opdracht van voormelde officier van justitie zijn alle 125 audiobestanden vervolgens vernietigd. Bij nader onderzoek werden vervolgens nog eens 95 gespreksnummers van geheimhoudersgesprekken gevonden. In zeven gevallen was de inhoud van de gesprekken kort uitgewerkt. Alle 95 bestanden zijn vervolgens vernietigd.
- Het openbaar ministerie heeft aan de stukken toegevoegd een proces-verbaal met bijlage, genummerd 29-122234 (getiteld: proces-verbaal van bevindingen gesprekken geheimhouders), gedateerd 29 september 2009, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 3], respectievelijk inspecteur en hoofdinspecteur van politie, beiden werkzaam bij het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Unit Noord- en Oost-Nederland. In dit proces-verbaal wordt, zakelijk weergegeven, vermeld dat binnen het onderzoek Sneep tapgesprekken zijn gebruikt van de deelonderzoeken Caravan, Maris, Sneep, Duitsland, Hemrik en Monarda. Binnen het onderzoek Sneep, dat vanaf 1 april 2006 werd uitgevoerd, werd zoveel mogelijk gehandeld overeenkomstig de op dat moment geldende Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken geheimhouders van het College van Procureurs-Generaal. Er werd geen informatie uit gesprekken met mogelijke geheimhouders gebruikt ter sturing van het onderzoek. Wel werd één van de gesprekken gebruikt in het slachtofferdossier van [A] (pagina 22242, dossier A-30, ordner 46D). In opdracht van de officier van justitie werd onderzocht hoe binnen het Sneep-onderzoek met geheimhoudersgesprekken is gehandeld. In totaal werden 56 gesprekken, sms-berichten en voicemailberichten van mogelijke geheimhouders aangetroffen. Een nadere zoekslag in het Sneep-1-onderzoek leverde nog eens 93 van dergelijke gesprekken/berichten op. Vervolgens is met behulp van de zogenaamde “Utrechtse scanmethode” ten aanzien van alle deelonderzoeken nogmaals gezocht. Dit leverde op dat voor wat betreft het deelonderzoek Maris 6 geheimhoudersgesprekken werden aangetroffen (waaraan geen van de in Sneep-1 betrokken verdachten deelnam). In onderzoek Monarda werden vervolgens zeven van dergelijke gesprekken aangetroffen. Deze gesprekken zijn in opdracht van de officier van justitie vernietigd.
- Het openbaar ministerie heeft op 5 februari 2010 een brief gezonden aan het hof en de verdediging, met als bijlage een proces-verbaal genummerd 29-193356, gedateerd 4 februari 2010, opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 1], respectievelijk dossiervormer en tactisch coördinator van het onderzoek Sneep. Aan het proces-verbaal is een bijlage gehecht met een overzicht van alle eerder in de processen-verbaal beschreven en aangetroffen geheimhoudersgesprekken. Het totaal aangetroffen aantal gesprekken is vastgesteld op 106. Naast deze gesprekken zijn op audio-cd’s van het Caravan-onderzoek 220 geheimhoudersgesprekken aangetroffen. Die cd’s zijn geheel vernietigd. Hierop zijn nieuwe cd’s gemaakt en aan het dossier toegevoegd. Van de 220 vernietigde gesprekken op audiobestanden zijn 27 gesprekken nog teruggevonden op een tekst cd-rom. De overige 193 gesprekken hebben nooit op schrift deel uitgemaakt van het procesdossier Sneep. Uit het als bijlage gevoegde proces-verbaal blijkt, dat uiteindelijk 106 geheimhoudersgesprekken zijn teruggevonden, waarvan 93 binnen Sneep-1. Aangegeven wordt welke hoedanigheid de geheimhouders hadden en wat de aard van het bericht (voicemailbericht, sms-bericht, inhoudelijk bericht) was. Wat er aan nadien in het onderzoek Caravan aan geheimhoudersgesprekken is gevonden (220 stuks) dient niet meegeteld te worden, omdat hetgeen er aan Caravan-geheimhoudersgesprekken op de tekst-cd’s stond al meegeteld is bij de eerder genoemde 93 gesprekken.
- Op 10 februari 2010 heeft de rechter-commissaris in strafzaken bij de rechtbank Almelo de heer [verbalisant 4], projectleider bij de Nationale Recherche, als getuige gehoord in onder meer de zaak van verdachte. De getuige heeft, voor zover hier van belang, verklaard dat hij tot eind juli 2006 tactisch coördinator was in het Sneep-onderzoek en daarna tot mei 2007 teamleider. De getuige geeft aan wel verantwoordelijk te zijn geweest voor, maar niet betrokken te zijn geweest bij de vastlegging van de tapgesprekken. In briefings is aan de orde gekomen dat er geheimhoudersgesprekken waren, maar is niet de inhoud besproken. Volgens de getuige zijn er geen geheimhoudersgesprekken geweest die naar de officier van justitie zijn doorgestuurd, waarvoor uiteindelijk niet een bevel vernietiging werd gegeven. Alle bevelen vernietiging zijn bij de Unit Landelijke Interceptie, die voor de daadwerkelijke verwijdering van de geheimhoudersgesprekken zorg draagt, aangekomen. De getuige weet zeker dat gesprekken, waarvan pas later duidelijk werd dat het geheimhoudersgesprekken waren, niet ten grondslag hebben gelegen aan tactische beslissingen. De getuige meent van degenen die de zoekslagen naar geheimhoudersgesprekken hebben uitgevoerd gehoord te hebben dat de BOB-aanvragen niet gebaseerd zijn op gesprekken, waarvan achteraf kwam vast te staan dat het geheimhoudersgesprekken waren.
- Op 22 februari 2010 heeft bij de rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Almelo in de zaak van onder meer verdachte een verhoor plaats gevonden van de getuige [verbalisant 5], gepensioneerd politieambtenaar en voormalig leider van meergenoemd Caravan-onderzoek. Hij heeft, voor zover in deze relevant, verklaard dat het tappen onder zijn verantwoordelijkheid heeft plaats gevonden in de periode dat hij onderzoeksleider was. Hij zegt geen weet te hebben van vernietiging van getapte gesprekken. Er werden volgens hem geen gesprekken vernietigd. De getuige verklaart verder dat de teamleden geen geheimhoudersgesprekken uitluisterden. De procedure bij geheimhoudersgesprekken was dat men die niet uitluisterde. De getuige was niet bekend met een instructie Vernietiging Geïntercepteerde Geheimhoudersgesprekken van 12 maart 2002, in werking getreden 1 april 2002. De getuige weet niet wat er destijds in het gebruikte systeem precies werd vastgelegd. Hij kan zich niet herinneren kennis genomen te hebben van de inhoud van geheimhoudersgesprekken. Die gesprekken werden, zodra men in de gaten had dat het om een geheimhoudersgesprek ging, niet verder beluisterd. De opname zelf kon niet worden gestopt. Op een vraag van de verdediging waarom de 125 op audiobestanden van het Caravan-onderzoek aangetroffen geheimhoudersgesprekken niet zijn vernietigd, antwoordt de getuige dat hij niet wist dat die gesprekken vernietigd moesten worden. Hij herinnert zich niet een bevel tot vernietiging van geheimhoudersgesprekken te hebben ontvangen.
- Inmiddels zijn alle aangetroffen geheimhoudersgesprekken vernietigd.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat in het Sneep-onderzoek en de daarvan deel uitmakende of daarin geïncorporeerde deelonderzoeken in elk geval ten aanzien van 106 geheimhoudersgesprekken in strijd met de wettelijke regelingen is gehandeld, door geheimhoudersgesprekken op te nemen en geheimhoudersgesprekken niet terstond te vernietigen. Op grond hiervan staat vast dat er sprake is van een vormverzuimen die niet meer kunnen worden hersteld. Het hof acht het een zeer ernstig verzuim dat het belang, gelegen in het kunnen onderhouden door bijvoorbeeld een patiënt of verdachte van vertrouwelijke communicatie met een arts of advocaat, zoveel malen en zo langdurig is geschonden.
Anders dan de verdediging heeft bepleit is het hof van oordeel dat dit ernstige verzuim in de onderhavige zaak niet hoeft te leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte. Daarbij is allereerst van belang dat niet aannemelijk is geworden dat het schenden van de regels ten aanzien van het opnemen en de vernietiging van de geheimhoudersgesprekken doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte is gebeurd. De verklaring van de getuige [verbalisant 5] wijst er veeleer op dat men in een aantal gevallen door een (zeer te betreuren en afkeurenswaardig) gebrek aan kennis van de procedures foutief heeft gehandeld. Dat dit niet mag voorkomen en bestreden moet worden is duidelijk, maar het is iets anders dan het met opzet/doelbewust schenden van de regels en van het belang van verdachte.
Verder is van belang dat het hof niet heeft kunnen vaststellen en het, mede gelet op de verklaring van [verbalisant 4] en bij gebrek aan concrete informatie of feiten daaromtrent, ook niet aannemelijk acht, dat in de gevallen dat een geheimhoudersgesprek ook daadwerkelijk inhoud had (hetgeen blijkens de bijlage bij het proces-verbaal van 4 februari 2010 lang niet bij alle geheimhoudersgesprekken het geval was omdat veel gesprekken alleen maar het maken van een afspraak inhielden), die inhoud voor de sturing van het onderzoek of een BOB-aanvraag is gebruikt. Het gegeven dat het voor het hof door het alsnog vernietigen van de gevonden geheimhoudersgesprekken niet meer mogelijk was te controleren of inderdaad deze gesprekken niet voor de sturing van het onderzoek of een BOB-aanvraag zijn gebruikt, maakt dit, hoewel het hof de gang van zaken wel betreurt en ook in de wijze/mate van compensatie van het verzuim betrekt, niet anders. Hierbij overweegt het hof dat in elk geval enige controle op het beweerde gebruik van geheimhoudersgesprekken mogelijk is geweest door het horen van de beide hiervoor genoemde teamleiders.
Bij het vaststellen van de strafmaat zal het hof het verzuim van het niet tijdig wissen van de geheimhoudersgesprekken als strafverminderende omstandigheid in rekening brengen. In dit verband overweegt het hof nog dat de door de verdediging onder nummers 14 tot en met 17 aangehaalde geheimhoudersgesprekken alle betrekking hebben op bij de feiten 1A en 1B ten laste gelegde feitelijkheden, waarvan het hof van oordeel is dat die niet bewezen c.q. voor de beoordeling van het ten laste gelegde niet relevant zijn.
Het hof betrekt bij zijn beoordeling bovendien het gegeven dat niet telkens meteen duidelijk is/kan zijn geweest dat een getapt gesprek betrekking had op een gesprek met een geheimhouder (bijvoorbeeld omdat de gespreksdeelnemers zich niet als geheimhouder presenteerden in het gesprek en niet aanstonds uit namen of andere gegevens duidelijk kon/moest worden dat een van de gespreksdeelnemers de hoedanigheid van geheimhouder had, zeker als de geheimhouder in het gesprek enkel zijn/haar voornaam noemt en/of daarmee aangesproken wordt). Aannemelijk is dat die hoedanigheid in een aantal gevallen pas op een later tijdstip helder werd.
Ten slotte neemt het hof in ogenschouw dat er in dit dossier sprake is van een bijzonder groot aantal getapte gesprekken. Het dossier spreekt van 85.000 getapte gesprekken. Ook bij een dergelijk grootschalig onderzoek waarbij telefoongesprekken wordt getapt mag het niet voorkomen dat geheimhoudersgesprekken niet meteen worden vernietigd en zijn 106 van dergelijke gesprekken er 106 teveel. Er kan echter dan niet gesproken worden van het grootschalig en stelselmatig inbreuk maken op het verschoningsrecht, althans een dergelijke inbreuk kan naar het oordeel van het hof dan niet de door de verdediging bepleite gevolgtrekkingen rechtvaardigen.
De conclusie luidt daarom dat het hof van oordeel is dat er geen sprake van is dat de met opsporing en vervolging belaste ambtenaren, door te handelen met betrekking tot de afgeluisterde geheimhoudersgesprekken zoals weergegeven in de stukken, ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak te kort is gedaan. Evenmin is er, gelet op het voorgaande, sprake van dat het openbaar ministerie zodanig heeft gehandeld, dat daarmee het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt en dat om die reden niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte dient te volgen.
Het hof is daarentegen, zoals hierboven weergegeven, wel van oordeel dat de vormverzuimen zo ernstig zijn dat zij gecompenseerd kunnen en dienen te worden door verlaging van de op te leggen en hierna te vermelden straf in verhouding tot die ernst van het verzuim.
Ambtshalve overweging ontvankelijkheid
De raadsvrouw heeft - zonder daaraan de conclusie te verbinden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging - betoogd dat in strijd is gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Het hof ziet echter termen op dit punt ambtshalve in te gaan. Het gaat om het volgende. Naar mededeling van de advocaat-generaal is [B] niet vervolgd en zal hij ook niet zal worden vervolgd ter zake van mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer 3] (feit 1A). Het openbaar ministerie heeft gesteld dat navraag bij het landelijk parket heeft geleerd dat het bij de vervolging in deze omvangrijke zaak keuzes heeft moeten maken.
Het hof acht weliswaar niet aannemelijk dat het openbaar ministerie heeft moeten aannemen dat verdachte en [B] in een gelijke situatie verkeerden. Tegen verdachte bestond kennelijk een verdenking ter zake van mensenhandel met betrekking tot meerdere vrouwen en ter zake van art. 140 Sr. Maar de niet-vervolging bevreemdt ook het hof, niet alleen in het licht van de verklaring van aangeefster en de aanzienlijk grotere rol die [B] heeft gehad in mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer 3]. Bovendien lijkt de niet-vervolging van [B] in strijd te zijn met de verplichtingen die overheidsinstanties hebben bij verdenking van mensenhandel. Het hof ziet geen aannemelijke reden voor de beslissing [B] niet (verder) te vervolgen. Dit betreft echter een aspect waarop de verdachte zich niet kan beroepen noch kan het tot voordeel van verdachte strekken. Op grond van het bovenstaande ziet het hof geen termen het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
Bewijsoverwegingen algemeen
Tapgesprekken en machtigingen
Door de verdediging is - kort gezegd - aangevoerd dat de schriftelijke tapmachtigingen waarbij door het kabinet rechter-commissaris gebruik is gemaakt van stempels niet voldoen aan de eisen; de rechters-commissarissen zouden zich hebben opgesteld als “stempelautomaat”; de machtigingen zouden niet zijn gemotiveerd. Door het openbaar ministerie is daarentegen betoogd - kort gezegd - dat de betreffende machtigingen wel aan de eisen voor schriftelijke vastlegging voldoen; de rechters-commissarissen hebben de overwegingen op de schriftelijke vorderingen van de officieren van justitie tot de hunne gemaakt.
Voor de beoordeling is van belang hetgeen door verschillende rechters-commissarissen van de desbetreffende rechtbanken op een vraag van de kant van het hof is geantwoord. Door de rechters die ten tijde van het verlenen van de tapmachtigingen rechter-commissaris in de rechtbank Utrecht waren, is in een brief van 9 juli 2009 als volgt opgemerkt:
“Aan de procedure van toetsing van aanvragen tot machtigingen tot het opnemen van telecommunicatie is in deze zaak – en wordt in het algemeen – als volgt vorm gegeven. De rechter-commissaris toetst de mondelinge (spoed-)vordering van het afluisteren van telefoons op grond van de mondelinge onderbouwing van die vordering door de officier van justitie. De rechter-commissaris noteert de telefoon- en imeinummers, overige gegevens en de gronden waarop de machtiging is verstrekt in de eigen administratie. Na de mondelinge machtiging wordt de vordering schriftelijk ingediend door de officier van justitie. Op grond van het proces-verbaal dat aan die schriftelijke vordering ten grondslag ligt en de inhoud van de vordering toetst de rechter-commissaris nogmaals of aan de wettelijke voorschriften is voldaan. Daarnaast controleert de rechter-commissaris de schriftelijke aanvraag aan de hand van de eigen aantekeningen. De schriftelijke bevestiging van de reeds mondeling gegeven wordt verleend door middel van een stempel die op de vordering wordt gezet, waarbij de datum en de naam van de rechter-commissaris worden vermeld en de handtekening van de rechter-commissaris wordt geplaatst.”
Door een van de rechters die ten tijde van het verlenen van de tapmachtigingen rechter-commissaris in de rechtbank Groningen was, is in een brief van 24 juni 2009 mede namens haar collega opgemerkt dat zij slechts in haar algemeenheid kan zeggen dat de vorderingen van de officier van justitie ieder afzonderlijk en op basis van de onderliggende stukken en de daarin verstrekte informatie zijn beoordeeld.
Op basis hiervan acht het hof niet aannemelijk dat de rechters-commissarissen bij de beoordeling van de vordering tot het verlenen van de tapmachtigingen anders te werk zijn gegaan dan zij op grond van de toepasselijke regelgeving zouden hebben moeten doen, in het bijzonder niet dat zij zich zouden opgesteld als “stempelautomaat”.
Het hof acht voorts niet aannemelijk dat de beslissingen van de rechters-commissarissen tot het verlenen van tapmachtigingen niet zijn gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat door het openbaar ministerie kennelijk een formulier wordt gebruikt bij de vordering maakt dat niet anders. Het hof stelt vast dat op de formulieren onder meer
- wordt verwezen naar een kennelijk bij de vordering gevoegd proces-verbaal van politie waarin relevant geachte feiten en omstandigheden zijn vermeld,
- de naam van verdachte, indien bekend,
- het feit ten aanzien waarvan een verdenking bestaat,
- de mate waarin het onderzoeksbelang afluisteren en opnemen van gesprekken vordert,
- de telefoonnummers van de tappen lijnen,
- de persoon of personen bij wie de telefoonnummers in gebruik zijn,
- de beoogde duur van een te geven bevel.
De “stempeltekst” luidt als volgt: “Toegestaan zoals gevorderd d.d. …, De rechter-commissaris mr. …“. Door het invullen van de desbetreffende gegevens en door ondertekening maakt de rechter-commissaris de geschreven tekst tot de zijne of hare, met uitzondering van eventueel doorgehaalde passages en inclusief door hem of haar gemaakte toevoegingen (zoals de gemaakte toevoeging dat niet voldaan is aan het voorschrift dat de rechter-commissaris een eerder gegeven mondelinge machtiging binnen drie dagen op schrift dient te stellen). Het hof vermag niet in te zien dat een dergelijke wijze van motiveren in strijd zou zijn met eisen die voortvloeien uit de beginselen van de externe en interne openbaarheid dan wel (anderszins) uit art. 6 en art. 8 EVRM. Het hof verwerpt het verweer.
Samenvattingen en taps
Door de verdediging is - kort gezegd - aangevoerd dat samenvattingen van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken op grond van art. 344, eerste en tweede lid, Sv niet voor het bewijs gebezigd zouden mogen worden omdat deze een mening, gevolgtrekking of conclusie van de gesprekken behelzen dan wel niet objectief zouden zijn. Door het openbaar ministerie is daartegenover gesteld dat het gebruik voor het bewijs van een schriftelijke uitwerking van afgeluisterde en opgenomen gesprekken niet in strijd is met het recht, ook als het gaat om samenvattingen en ook als de opnames niet meer beschikbaar zijn.
Het hof stelt voorop dat geen rechtsregel zich verzet tegen het gebruik van een verklaring waarin een samenvatting van waarnemingen van feiten of omstandigheden is gegeven. Dat betekent evenwel niet dat samenvattingen in alle gevallen gebruikt kunnen worden voor het bewijs. Een en ander is afhankelijk van het oordeel van het hof over de betrouwbaarheid van de weergave, al dan niet in samengevatte vorm. De verdediging heeft op een aantal punten de juistheid van de weergave betwist. Het hof heeft zich hiervan rekenschap gegeven.
Waar bandopnamen van relevante gesprekken die schriftelijk zijn uitgewerkt ontbreken – kennelijk omdat zij per abuis gewist zijn-, heeft het hof – afgezien van de beoordeling van de betrouwbaarheid op basis van andere factoren - een schriftelijke uitwerking niet voor het bewijs gebruikt als het niet aannemelijk acht dat de in het proces-verbaal vermelde persoon inderdaad aan het gesprek heeft deelgenomen. Voor het overige geldt dat de bewezenverklaring in belangrijke mate dient te steunen op ander bewijsmateriaal (vgl. HR 8 maart 1994, NJ 1994, 418).
Bewijsoverwegingen met betrekking tot feiten 1A en 1B: mensenhandel algemeen
Mensenhandel en vrijwilligheid
Door de verdediging is - kort gezegd - aangevoerd dat bij de vraag of verdachte de ten laste gelegde gedragingen heeft begaan in aanmerking dient te worden genomen dat als een prostituee willens en wetens instemt met één of meer vormen van misbruik er sprake is van “calculerende prostitutie” en geen strafbaarheid kan worden aangenomen alsmede dat het bestaan van een aanvankelijk vrijwillige relatie een zwaarwegende aanwijzing zou opleveren dat de prostituee misleiding etc. op de koop toe neemt (een soort van risicoaanvaarding).
Door het openbaar ministerie is hier – kort gezegd – onder meer tegenover gesteld dat het antwoord op de vraag of iemand zich in een uitbuitingssituatie bevindt zou worden bepaald door wat – naar het hof begrijpt – heden in het maatschappelijk verkeer en volgens het huidige recht als te doen gebruikelijk binnen een relatie geldt, welk standpunt het openbaar ministerie terug vindt in de huidige jurisprudentie.
Het hof zal de in de tenlastelegging gebruikte, aan de delictsomschrijving ontleende termen zo uitleggen als zij door de wetgever zijn bedoeld. Van belang in verband met de stellingen van de verdediging is hetgeen hieromtrent - met citaten en verwijzingen naar andere bronnen – wordt overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2009 (NJ 2010, 598 m.nt. Y. Buruma). De overwegingen zijn toegespitst op art. 273a (oud) Sr. Met Advocaat-Generaal Knigge gaat het hof ervan uit dat een en ander niet anders is na vernummering van die bepaling tot art. 273f Sr.
“2.3.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 9 december 2004, Stb. 645, waarbij art. 273a Sr is ingevoerd, houdt onder meer in:
"ALGEMEEN
1. Inleiding
Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot uitvoering van aantal mondiale en regionale rechtsinstrumenten ter bestrijding van mensensmokkel, mensenhandel, uitbuiting van kinderen en kinderpornografie.
Dat zijn:
(1) het op 25 mei 2000 te New York totstandgekomen Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, prostitutie en kinderpornografie bij het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 2001, 63),
(2) het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68),
(3) het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol inzake de preventie, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel, tot aanvulling van het Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 69),
(4) het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 70),
(5) het op 19 juli 2002 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad inzake bestrijding van mensenhandel (PbEG L 203),
(6) de op 28 november 2002 te Brussel totstandgekomen richtlijn van de Raad tot omschrijving van de hulp bij illegale binnenkomst, illegale doorreis en illegaal verblijf (PbEG L 328),
(7) het op 28 november 2002 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bestrijding van de hulp bij illegale binnenkomst, illegale doorreis en illegaal verblijf (PbEG L 328),
(8) en het op ...... . 2003 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (......).
(...)
Mensenhandel is kort gezegd het dwingen - in ruime zin - van mensen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (seksuele) diensten of om eigen organen beschikbaar te stellen.
(...)
Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. De staat dient strafrechtelijke bescherming te bieden tegen aantasting van het recht op die integriteit en vrijheid.
(...)
Mensenhandel is vaak grensoverschrijdend van karakter, maar behoeft dat niet te zijn. Ook binnen de landsgrenzen kunnen mensen worden verhandeld. Slachtoffers van mensenhandel in Europa zijn meestal vreemdeling, vaak illegaal. Mensensmokkel en mensenhandel zijn meestal vormen van georganiseerde criminaliteit. Maar mensensmokkelaars en mensenhandelaren kunnen ook buiten het verband van een criminele organisatie opereren. Zowel met mensensmokkel als met mensenhandel wordt veel geld verdiend.
(...)
De belangrijkste wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel zijn uitbreiding van het toepassingsbereik van de strafbaarstelling van mensensmokkel en mensenhandel. Door deze wijzigingen zal de wetgeving op het terrein van mensensmokkel en mensenhandel zijn geactualiseerd en aangescherpt. Met deze wijzigingen in onze strafwetgeving en in de wetgeving van de landen die partij zijn of worden bij deze instrumenten, zal een belangrijk fundament zijn gelegd voor een effectieve strafrechtelijke aanpak - nationaal en internationaal - van deze ernstige vormen van (grensoverschrijdende) (en) (georganiseerde) criminaliteit.
(...)
4. Mensenhandel
4.1. Nationaal
In onze wetgeving is de strafbaarstelling van mensenhandel neergelegd in artikel 250a Sr. Was de strafbaarstelling van mensenhandel in artikel 250ter (oud) Sr. vóór 1994 nog beperkt tot vrouwenhandel en handel in minderjarigen van het mannelijk geslacht zonder een nadere delictsomschrijving en bestraft met een gevangenisstraf van vijf jaar, in 1994 is deze strafbepaling gemoderniseerd, voorzien van een delictsomschrijving en aangescherpt. Het begrip mensenhandel is als kwalificatie in de wettekst geïntroduceerd en de maximum gevangenisstraf is verhoogd tot zes jaar; onder strafverzwarende omstandigheden geldt een maximum van acht resp. tien jaar (artikel 250ter Sr.).
Sinds 1 oktober 2000 is bij gelegenheid van de wetgeving inzake de opheffing van het algemeen bordeelverbod artikel 250ter Sr. omgezet in artikel 250a Sr. De term mensenhandel is uit het artikel geschrapt. Artikel 250a beoogt alle vormen van uitbuiting voor prostitutie en - sinds 1 oktober 2002 - andere vormen van seksuele uitbuiting strafbaar te stellen.
Kenmerkend voor uitbuiting is de aanwezigheid van dwang in ruime zin of misleiding, in de uitgebreide formulering in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 1°: een persoon door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging daarmee dwingen of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen tegen betaling, dan wel onder deze omstandigheden enige handeling ondernemen waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die persoon zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt.
(...)
4.2. Internationaal
(...)
Het belangrijkste onderdeel van het reeds genoemde VN Protocol inzake mensenhandel is de definitie van mensenhandel in artikel 3. Deze luidt als volgt: het werven, vervoeren, overbrengen van en het bieden van onderdak aan of het opnemen van personen - door dreiging met of gebruik van geweld of andere vormen van dwang, van afpersing, fraude, misleiding, machtsmisbruik of misbruik van een kwetsbare positie of het verstrekken of ontvangen van betalingen of voordelen teneinde de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap heeft over een andere persoon - met het oogmerk van uitbuiting. Uitbuiting omvat ten minste de uitbuiting van een ander in de prostitutie of andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen arbeid of diensten, slavernij of praktijken die vergelijkbaar zijn met slavernij of dienstbaarheid of de verwijdering van organen. Voor de vervulling van de delictsomschrijving is niet nodig dat de verhandelde persoon daadwerkelijk wordt uitgebuit of diens orgaan wordt verwijderd.
Het meest in het oog springende punt is de uitbreiding van het bereik van mensenhandel. Het oogmerk van mensenhandel omvat niet slechts alle vormen van seksuele uitbuiting, maar ook alle andere vormen van moderne slavernij en op de verwijdering van organen. Daarnaast worden een groot aantal handelingen (werven etc.) en een groot aantal middelen (dwang etc.) uitgeschreven.
(...)
ARTIKELSGEWIJS
In het algemeen gedeelte van deze memorie is reeds ingegaan op de belangrijkste voorgestelde wijzigingen. Daarom kan deze artikelsgewijze toelichting beknopt zijn.
(...)
Onderdelen H en J
Artikel 250a Sr. ziet op alle vormen van uitbuiting van een ander in de prostitutie, waaronder hetgeen in artikel 250ter (oud) expliciet werd aangemerkt als mensenhandel. Reeds is vermeld dat de partiele herziening van de zedelijkheidswetgeving artikel 250a Sr. heeft uitgebreid tot andere vormen van seksuele dienstverlening.
Het protocol en het kaderbesluit inzake de bestrijding van mensenhandel hebben betrekking op de bestrijding van mensenhandel met het oogmerk personen uit te buiten. Vanwege deze wijde en algemene strekking wordt voorgesteld om de ingevolge deze instrumenten strafbaar te stellen gedragingen te vatten in één nieuwe bepaling in titel XVIII van het Tweede Boek, gewijd aan misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid. Voorgesteld wordt om alle strafbaar te stellen gedragingen op te nemen in de nieuwe bepaling, en deze gedragingen - op advies van de NRM, de NVvR en de RvdR - te kwalificeren als mensenhandel. Nu deze nieuwe bepaling ook mensenhandel, gericht op seksuele uitbuiting, omvat, heeft artikel 250a geen zelfstandige betekenis meer.
Het OM heeft gewezen op de grote voordelen van een dergelijke samenvoeging.
Het voorgestelde artikel 273a, eerste lid, ziet op mensenhandel in het algemeen, daaraan gerelateerde vormen van uitbuiting en het trekken van profijt daaruit. Deze bepaling geeft binnen de strafmaxima van 6 jaar en geldboete van de vijfde categorie voldoende ruimte om rekening te houden met de in aard en ernst verschillende strafbaar gestelde gedragingen. Tot de meest ernstige vormen van uitbuiting behoort uitbuiting waarbij de lichamelijke integriteit in het geding is, zoals bij seksuele uitbuiting en de verwijdering van organen.
De omschrijving van mensenhandel in het protocol en het kaderbesluit is anders opgebouwd dan de omschrijving van seksuele uitbuiting in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 1°. Dit onderdeel ziet op het met bepaalde middelen dwingen of bewegen van een persoon tot het zich beschikbaar stellen tot seksuele dienstverlening. De redactie van deze bepaling heeft primair het oog op de uitbuiting. De omschrijving van mensenhandel in de beide instrumenten heeft primair betrekking op de activiteit van de mensenhandel. Deze activiteiten zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel, de uitbuiting of de verwijdering van organen. Het gaat om een aantal gedragingen - werven, vervoeren etc. - , gepaard met middelen - dwang, geweld etc. - en gericht op uitbuiting. Uitbuiting bestaat ten minste uit een aantal met name genoemde vormen van uitbuiting: de uitbuiting van een ander in de prostitutie of andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij of met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken. Dat zijn alle vormen van moderne slavernij. Daarbij kan worden gedacht aan tewerkstelling onder dwang of het maken van misbruik van een afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken. Als voorbeeld kan worden genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. In dit verband verdient vermelding dat het WODC onderzoek zal doen naar de omvang en de verschijningsvormen van moderne vormen van slavernij in Nederland.
Voorgesteld wordt om in artikel 273a, eerste lid, onderdeel 1°, de systematiek die in de beide instrumenten is gehanteerd, over te nemen.
(...)
In het tweede lid is uitbuiting nader omschreven. Daaronder vallen in ieder geval uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij of op slavernij of dienstbaarheid gelijkende praktijken.
Opmerking verdient dat in artikel 3, onderdeel b, van het Protocol en artikel 1, tweede lid, van het Kaderbesluit - ten overvloede - is bepaald dat de instemming van het slachtoffer van mensenhandel met de beoogde of bestaande uitbuiting niet relevant is, indien een van de dwangmiddelen is gebruikt. Deze bepalingen behoeven niet tot uitdrukkelijke wetgeving te leiden.
Voorts verdient vermelding dat het Protocol spreekt van "gedwongen arbeid of diensten", terwijl het Kaderbesluit spreekt van "gedwongen of verplichte arbeid of diensten". In de Engelse versie wordt gesproken van "forced or compulsory". "Compulsory" betekent onder meer verplicht, (af)gedwongen of opgelegd, en zit dus dicht tegen "forced" aan. Nu het kaderbesluit beide begrippen naast elkaar gebruikt, verdient het aanbeveling beide begrippen op te nemen in de omschrijving van uitbuiting."
(Kamerstukken II, 2003-2004, 29 291, nr. 3)
2.4.1. Zoals uit de hiervoor weergegeven wetshistorie volgt, heeft de wetgever ervoor gekozen art. 250a (oud) Sr te incorporeren in art. 273a (oud) Sr. Daarom hebben de totstandkomingsgeschiedenis van en de rechtspraak met betrekking tot die bepaling en art. 250ter (oud) Sr, waarin de strafbaarstelling van art. 250a (oud) Sr was opgenomen voordat deze bij wet van 28 oktober 1999, Stb. 264, werd vernummerd tot art. 250a (oud) Sr, niet hun belang verloren.
2.4.2. Wat betreft die totstandkomingsgeschiedenis moet worden gewezen op de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 9 december 1993, Stb. 679:
"misbruik van uit feitelijk overwicht voortvloeiende verhoudingen" kan worden verondersteld: "indien de prostitué(e) in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren. Met deze objectivering van het bestanddeel inzake misbruik wordt in artikel 250bis Sr (nieuw) bescherming geboden aan personen die in een seksinrichting in een uitbuitingssituatie werkzaam zijn en wordt zowel bestuurlijk als justitieel optreden mogelijk gemaakt tegen personen die iemand in een dergelijke situatie houden. Voorts wordt door deze objectivering van het bestanddeel misbruik justitieel optreden in het geldend recht mogelijk gemaakt tegen personen die, gebruik makend van een uitbuitingssituatie, iemand in de prostitutie brengen dan wel gebruik makend van een uitbuitingssituatie enige handeling ondernemen met het oogmerk iemand in de prostitutie te brengen. Onder de toepassing van het nu voorgestelde artikel 250ter Sr zullen bovendien ook diegenen vallen die gebruik makend van een uitbuitingssituatie enige handeling ondernemen waarvan zij weten of redelijkerwijs moeten vermoeden dat de ander daardoor in de prostitutie belandt. De hier bedoelde uitbuitingssituaties zullen zich onder meer nogal eens voordoen ten aanzien van personen, die uit het buitenland komen, personen die verslaafd zijn aan verdovende middelen en zeer jonge personen."
en:
"De in dit verband verboden gedragingen, bestaande in het aanwenden van dwang door geweld of een andere feitelijkheid, het misbruik maken van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding, beïnvloeden de wil waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. De omstandigheid dat het slachtoffer reeds eerder bij prostitutie betrokken was, vormt op zich geen aanwijzing inzake vrijwilligheid."
(Kamerstukken II, 1988-1989, 21 207, nr. 3, p. 3 e.v.)
alsmede de memorie van antwoord:
"Het woord 'uitbuitingssituatie' (...) wordt in de memorie van toelichting gebruikt ter verduidelijking van het begrip 'misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht' (...). In die memorie wordt gesteld dat van een zodanige uitbuitingssituatie sprake is indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren.
Daarbij kan onder meer worden gedacht aan schulden, aangegaan om de reis naar Nederland te betalen. De afbetalingsverplichting kan van dien aard zijn dat de zich prostituerende gedwongen is zich te blijven prostitueren. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat het niet kunnen beschikken over eigen financiële middelen als een uitbuitingssituatie moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat de prostitué(e) niet kan beschikken over haar paspoort of dat haar visum is verlopen, brengt de betrokkene eveneens in de hier bedoelde afhankelijke situatie.
Misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht kan veelal uit de omstandigheden worden afgeleid. Een uit een ontwikkelingsland afkomstig persoon of een aan verdovende middelen verslaafde verkeert meestal niet in een situatie waarin een onafhankelijke zelfstandige opstelling mogelijk is, vergelijkbaar met de opstelling van een mondige Nederlandse prostitué(e)."
en:
"Ten aanzien van meerderjarigen geldt dat vrijwilligheid ontbreekt, indien de prostitué(e) niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een bewuste keuze te maken met betrekking tot het al dan niet voortzetten van zijn of haar relatie met de exploitant. Dit is niet anders indien de relatie aanvankelijk op vrijwillige basis werd aangegaan (...)."
(Kamerstukken II, 1988-1989, 21 027, nr. 5, p. 3 en 7)
2.4.3. Wat betreft de rechtspraak moet worden gewezen op HR 5 februari 2002, LJN AD5235, NJ 2002, 546 met betrekking tot art. 250ter (oud) Sr, waarin ook de hiervoor weergegeven onderdelen van de totstandkomingsgeschiedenis grotendeels zijn geciteerd.
In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
"5.5. Uit deze wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat, indien zich een situatie voordoet - door de wetgever als uitbuitingssituatie aangeduid - waarin de prostitué(e) niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een vrije keuze te maken met betrekking tot het al dan niet aangaan of voortzetten van zijn of haar relatie tot de exploitant - waarbij als een geval waarin een uitbuitingssituatie kan worden verondersteld onder meer wordt genoemd dat de prostitué(e) illegaal in Nederland verblijft - degene die de betrokkene tot prostitutie heeft gebracht niet een beroep erop kan doen dat zijn opzet niet erop gericht was dat de betrokkene zich heeft overgegeven aan prostitutie als gevolg van (het gebruik van) het overwicht dat uit de desbetreffende feitelijke verhoudingen voortvloeide.
5.6. Anderzijds zal, naar moet worden aangenomen, de dader zich wel bewust moeten zijn van de relevante feitelijke omstandigheden van de betrokkene waaruit het overwicht voortvloeit, dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat tenminste voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Anders zouden ook de verdachte niet bekende en ook niet kenbare hoogstpersoonlijke omstandigheden van de betrokkene in het kader van dit misdrijf relevant zijn. Anders dan in art. 250ter, eerste lid onder 3°, Sr, waarin het bestanddeel van de minderjarigheid geheel is geobjectiveerd, gaat de dader hier dus niet slechts vrijuit indien afwezigheid van alle schuld ten aanzien van zodanige omstandigheden moet worden aangenomen, doch zal het bovenbedoelde opzet uit de bewijsmiddelen moeten kunnen worden afgeleid."
Voorts is in dat arrest geoordeeld dat uit de omstandigheid dat het slachtoffer illegaal in Nederland verbleef, volgt dat een afhankelijke positie - door de wetgever als een uitbuitingssituatie aangemerkt - mag worden verondersteld en dat niet van belang is of het juist die situatie is geweest die de poging van de verdachte om de betrokkene tot prostitutie te brengen succesvol heeft doen zijn en of deze zich daarvan bewust is geweest. Evenmin is van belang dat wellicht ook andere, de verdachte niet bekende factoren aan die afhankelijkheid van de betrokkene hebben bijgedragen.
(…)
2.6.1. De vraag of –en zo ja, wanneer- sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in het geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.”
Bij de beoordeling van de aan verdachte en zijn medeverdachten ten laste gelegde feiten zal het hof telkens de in de hiervoor aangehaalde uitspraak vermelde wetsgeschiedenis en jurisprudentie als uitgangspunt nemen.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de afzonderlijke feiten
Feit 1A en 1B: mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer 1](werknaam [C])
Aan verdachte is - kort gezegd - ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 1 oktober 2000 tot en met 7 februari 2007 te Amsterdam en/of Utrecht en/of Den Haag en/of Alkmaar en/of elders in Nederland en/of België en/of Duitsland schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten opzichte van [slachtoffer 1].
Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep gerequireerd tot bewezenverklaring. De verdediging heeft verzocht om vrijspraak; verdachte ontkent de beschuldiging.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het ten laste gelegde niet buiten redelijke twijfel bewezen kan worden geacht. [slachtoffer 1] zelf heeft geen voor verdachte belastende verklaring afgelegd. Het hof acht de verklaring van [getuige 1] op dit punt in te algemene bewoordingen gesteld dan dat er voldoende bewijs voor concrete gedragingen uit af valt te leiden. Hetzelfde geldt voor de verklaring van [getuige 2] en voor verklaringen van een aantal andere getuigen waarnaar het openbaar ministerie verwijst. Het hof vermag niet in te zien in welk opzicht de opmerking dat [slachtoffer 1] - de echtgenote van verdachte indertijd - “het meisje” van verdachte redengevend zou kunnen zijn. De telefoongesprekken waarnaar door het openbaar ministerie wordt verwezen zijn gelet op de context waarin zij zijn gevoerd voor meer dan één uitleg vatbaar. In hun verklaringen hebben [slachtoffer 1] en verdachte aan de betreffende passages een uitleg gegeven die niet buiten redelijke twijfel – ook niet in combinatie met ander materiaal – terzijde kan worden gesteld. Uit gesprekken over vervoer en werktijden kan niet zonder meer, niet zonder de overige tekst van de gesprekken en de context waarin de gesprekken hebben plaatsgevonden en niet zonder een met een bewezenverklaring onverenigbare reële mogelijkheid open te laten, worden afgeleid dat er sprake is van enige vorm van dwang of andere feitelijkheden als bedoeld in de tenlastelegging. Hetzelfde geldt voor telefoongesprekken waaruit naar voren komt dat [slachtoffer 1] overstuur is omdat zij dingen met klanten moet doen die ze niet wil en wil stoppen met werken en voor gesprekken waaruit naar voren zou komen dat verdachte [slachtoffer 1] in de gaten zou hebben gehouden.
Feiten 1A en 1B: mensenhandel ten opzichte van [slachtoffer 2] (werknaam [D])
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij zich ten opzichte van [slachtoffer 2], zijn huidige echtgenote, schuldig heeft gemaakt aan –kort gezegd- mensenhandel in de periode 1 oktober 2000 tot en met 7 februari 3007 te Utrecht en/of Amsterdam en/of Den Haag en/of Alkmaar en/of elders in Nederland, België of Duitsland.
Verdachte heeft het ten laste gelegde ontkend. De verdediging heeft vrijspraak, terwijl het openbaar ministerie tot bewezenverklaring van dit feit heeft gerequireerd.
Het hof heeft niet de overtuiging bekomen dat verdachte zich aan mensenhandel ten opzichte van [slachtoffer 2] heeft schuldig gemaakt en zal verdachte daarom vrijspreken. Hierbij overweegt het hof het volgende.
In het dossier bevindt zich een verklaring van de getuige [getuige 1] van 22 november 2007 (pagina 26195), waarin zij heeft verklaard over [slachtoffer 2] (over de afdracht van [slachtoffer 2] van geld aan verdachte en het slaan van [slachtoffer 2] door verdachte). Die verklaring is echter in zeer algemene bewoordingen gesteld en weinig specifiek ten aanzien van details, zoals pleegplaatsen, data en de omstandigheden waaronder een en ander zou zijn voorgevallen. Dit geldt ook voor de op dit punt mogelijk als belastend uit te leggen verklaringen van [getuige 2] bij de politie op 21 februari 2004 en van [getuige 3] op 27 mei 2005.
Door het openbaar ministerie is in deze nog gewezen op een aantal tapgesprekken die voor de bewezenverklaring relevant zouden zijn. Naar het oordeel van het hof is de inhoud van die gesprekken, mede gelet op de context waarin de gesprekken zijn gevoerd, voor meer dan één uitleg vatbaar en te weinig concludent in relatie tot de tenlastelegging. Zo kan bijvoorbeeld niet boven redelijke twijfel worden uitgesloten dat de ruzie tussen verdachte en [slachtoffer 2] waarbij verdachte [slachtoffer 2] heeft geslagen inderdaad te maken had, zoals afgeleid kan worden uit de tekst van het uitgewerkte telefoongesprek tussen verdachten en [medeverdachte 1] van 27 februari 2006, 15.10 uur (pagina 45562), met het gegeven dat verdachte eerder getrouwd is geweest en dat [slachtoffer 2] daar kennelijk tot haar ongenoegen achter was gekomen.
In het dossier bevindt zich verder een belastende verklaring (bij de politie afgelegd) van de getuige [getuige 4] van 25 mei 2004. In hoger beroep is getracht deze getuige nogmaals te horen (op 28 januari 2010 bij de rechter-commissaris). De getuige heeft bij gelegenheid van dat verhoor aangegeven dat zij lijdt aan het Post Traumatisch Stress Syndroom en dat zij daardoor ernstige problemen met haar geheugen ondervindt. Desgevraagd verklaart de getuige bij de rechter-commissaris dat zij verdachte niet persoonlijk kent. Als haar de foto van verdachte wordt getoond herkent ze hem vanuit de media. De naam [D] zegt haar niets. Ze verklaart bij de politie niet gelogen te hebben, maar ze kan zich niets meer herinneren.
Het hof heeft op zich geen reden te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de getuige [getuige 4] zoals ten overstaan van de politie afgelegd. Nu echter bij gelegenheid van een nader verhoor bij de rechter-commissaris niet zinvol doorgevraagd is kunnen worden ten aanzien van voor de beoordeling van de ten laste gelegde feitelijke gedragingen relevante details, past voorzichtigheid bij de waardering van de eerdere verklaring van de getuige. Dit klemt te meer nu naar het oordeel van het hof die verklaring van de getuige niet in voldoende concrete mate wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal. Dit brengt mee dat het hof aan die eerdere verklaring van [getuige 4] geen doorslaggevende betekenis toekent.
Concluderend is het hof van oordeel dat niet overtuigend bewezen is dat verdachte zich ten opzichte van [slachtoffer 2] heeft schuldig gemaakt aan uitbuiting/mensenhandel zoals ten laste gelegd.
Feit 1A: mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer 3]
Aan verdachte is - kort gezegd - ten laste gelegd dat hij zich samen met een ander schuldig zou hebben gemaakt aan mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer 3] in de periode 1 oktober 2000 tot en met 31 december 2004 te Utrecht en/of Amsterdam en/of Den Haag en/of Alkmaar en/of elders in Nederland, België of Duitsland.
Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep gerequireerd tot bewezenverklaring. De verdediging heeft verzocht om vrijspraak; verdachte ontkent de beschuldiging.
[slachtoffer 3] heeft tegenover de politie een verklaring afgelegd die in het bijzonder belastend is voor [B] maar die op een aantal punten ook belastend is voor verdachte.
[slachtoffer 3] heeft als getuige in hoger beroep tegenover de raadsheer-commissaris onder meer verklaard dat toen zij in Amsterdam in een kamer boven het door verdachte gedreven café verbleef [B] haar probeerde te brengen tot prostitutie. Wat meer in het bijzonder verdachte betreft verklaart zij dat verdachte het met haar ook had gehad over de manier van werken. “[verdachte] vertelde het heel vriendelijk: het was niet zo moeilijk. Ik moest gewoon het geld aanpakken, het was in tien minuten gebeurd. Hij heeft nooit tegen mij geschreeuwd.” (…) Na de laatste dag van de serie van vijf of zes dagen waarin zij voor het raam had gezeten maar geen klanten ontving, “hadden [B] en [verdachte] een gesprek waar ik bij was. Dat gesprek vond plaats in de eettent die [verdachte] ook had. Ik kon het gesprek niet helemaal volgen omdat ze Turks spraken. Ze hadden het over mij, ze hadden besloten mij naar een club te brengen. [verdachte] sprak vaak tegen mij via [B], dat kwam vooral omdat hij Duits sprak of Turks. Ik versta Duits maar dat heb ik nooit laten blijken. Ik weet niet waarom het toen zo ging. [verdachte] zei dat hij mee zou gaan naar die club omdat hij de mensen van de club kende. Dit is wat ik er nog van weet. Het was niet zo’n lang gesprek. “ (…) “De eerste keer dat ik bij [3] kwam heeft [verdachte] met de persoon achter de bar gepraat. Ik zat toen samen met [B] op een bankje in die zaak. De persoon achter de bar was een vrouw. Ik heb niet gehoord wat [verdachte] tegen die vrouw heeft gezegd, ik zat buiten gehoorsafstand. Ik mocht in ieder geval niet weg van die vrouw toen [B] en [verdachte] vertrokken waren. “ ”U vraagt mij of [verdachte] wist dat ik geld afdroeg aan [B]. Ja, dat wist hij omdat hij erbij stond als ik het geld aan [B] gaf.”
Het hof acht deze verklaring geloofwaardig. Zij is gelijkluidend aan de door haar eerder tegenover de politie gedane aangifte. Haar verklaring vindt in voldoende mate bevestiging in enkele andere bewijsmiddelen, waaronder:
* Een tapgesprek van 9 juni 2003 tussen verdachte en [B], waarin verdachte uit belt met [B] en zegt: "Als je wilt kan jouw meisje vandaag samen met mijn meisje werken, want mijn meisje is vandaag alleen". [B] vindt het goed. Verdachte zegt dat ze zich moet omkleden. [B] zegt dat hij het tegen [C] zal zeggen. [verdachte] zegt: "Mijn meisje heeft het dus zelf voorgesteld". [B] zegt: "Aha, is goed…laat ze dan naar mijn meisje bellen…ik zal het even tegen [C] zeggen".
* De verklaring van [B] van 2 april 2006, voor zover deze verklaart: “Via een vriend van mij genaamd [E] heb ik [slachtoffer 3] leren kennen. [E] belde mij op en vertelde dat hij een vriendin had die in nood zat. Ik zei tegen hem dat ik haar zou helpen. Ik had een woning boven café [2] in Amsterdam. De eigenaar van die bar is genaamd [verdachte]. De vriendin van [verdachte] heet [C], zij zat in Amsterdam in de prostitutie.
[slachtoffer 3] hoefde mij geen huur te betalen.
In die tijd zorgde ik voor verschillende meisjes in de prostitutie. Ik bracht hen soms weg. [slachtoffer 3] en ik hebben een seksuele relatie gehad.”
Het hof hecht voorts in zoverre geloof aan de verklaring van [B] dat hij [slachtoffer 3] bij “[3]” naar binnen heeft zien gaan.
* De verklaring van verdachte ter terechtzitting van de rechtbank in eerste aanleg, waarin verdachte naar aanleiding van het voorhouden van het tapgesprek van 9 juni 2003 verklaart dat hij [slachtoffer 3] kent en dat zij het meisje van [B] was, dat zijn meisje [C] is en dat er mogelijk naast haar een plaats was vrijgekomen waar [slachtoffer 3] naar toe kon.
Het hof acht de bevestiging door andere bewijsmiddelen voldoende – ook al wordt de door [slachtoffer 3] beschreven druk op haar en de door haar beschreven afdracht van geld niet uitdrukkelijk bevestigd - omdat een aantal andere wezenlijke punten wel wordt bevestigd. Dit geldt in het bijzonder voor de noodsituatie waarin [slachtoffer 3] verkeerde, voor de verblijfplaats van [slachtoffer 3], voor het feit dat zij daarvoor niet hoefde te betalen, voor de contacten tussen [B] en verdachte die betrekking hebben op prostitutie door [slachtoffer 3] en haar aanwezigheid in “[3]”.
Kennisname van de DVD van het verhoor van [slachtoffer 3] van 30 maart 2010 geeft het hof voorts aanleiding tot het oordeel dat de getuige haar verklaring naar waarheid heeft afgelegd. Het hof leidt uit de bewsijmiddelen af dat verdachte moet hebben beseft dat [slachtoffer 3] niet in de prostitutie wilde werken.
Het voorgaande houdt ook in dat het hof geen geloof hecht aan de verklaring van verdachte dat hij het etablissement genaamd “[3]” niet kent.
Anders dan de verdediging vermag het hof met het openbaar ministerie niet in te zien dat de omstandigheid dat [B] niet vervolgd is en niet vervolgd zal worden in de weg staat aan bewezenverklaring van medeplegen.
Het hof acht bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging de volgende in de tenlastelegging feitelijk omschreven gedragingen bewezen heeft begaan:
- die [slachtoffer 3] als prostituee laten werken en
- die [slachtoffer 3] naar haar werkplek gebracht en
- die [slachtoffer 3] gedwongen, althans bewogen, om (een (groot) deel van ) haar verdiensten uit de prostitutie aan hem verdachte en/of zijn mededaders af te staan en/of af te dragen.
Het hof acht op deze punten de samenwerking tussen [B] en verdachte zodanig bewust en nauw dat er sprake is van medeplegen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat verdachte zich bewust was van de bedoelingen van [B] met [slachtoffer 3] toen hij de kamer boven het café ter beschikking stelde, noch van geweld of bedreigingen of feitelijkheden door [B] ten opzichte van [slachtoffer 3] dan wel de kans daarop. Mede gelet op de recente rechtspraak van de Hoge Raad waarin het toepassingsbereik van “medeplegen” - naar het hof begrijpt - wordt beperkt acht het hof medeplegen van de betreffende gedragingen van [B] niet bewezen.
Daarmee is sprake van één of meer feitelijkheden en misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht waardoor [B] en verdachte [slachtoffer 3] hebben bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met (of voor) een derde tegen betaling en/of onder voornoemde omstandigheid/heden enige handeling hebben ondernomen waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) wist/wisten, althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat [slachtoffer 3] zich daardoor tot het verrichten van die seksuele handelingen beschikbaar stelde.
Feiten 3A en 3B: deelname aan en leiding geven aan een criminele organisatie
Het hof acht bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een misdadige organisatie die gericht was op het plegen van misdrijven van samenhangende aard.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat de organisatie tot oogmerk had:
- mensenhandel, als bedoeld in artikel 250a Wetboek van Strafrecht(oud) en/of 273a Wetboek van Strafrecht (oud) en/of 273 f van het Wetboek van Strafrecht, waarbij die mensenhandel onder andere bestond uit het seksueel uitbuiten van vrouwen (prostituees) en
- (zware) mishandeling, als bedoeld in artikel 300 en/of 302 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij die (zware) mishandeling onder ander bestond uit het slaan en/of stompen en/of schoppen van (meerdere) personen (prostituees en/of klanten van prostituees en/of pooiers) en
- bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht/bedreiging met zware mishandeling als bedoeld in artikel 285 Wetboek van Strafrecht (onder andere het bedreigen van prostituees en/of klanten van prostituees) en
- afpersing als bedoeld in artikel 317 Wetboek van Strafrecht (onder andere het afhandig maken van geld van prostituees).
De bewijsmiddelen bieden geen dan wel onvoldoende steun voor een bewezenverklaring van het oogmerk tot (zware) mishandeling in de vorm van het laten uitvoeren van borstvergrotingen en/of laten aanbrengen van tatoeages noch voor bewezenverklaring van het oogmerk tot handelen in strijd met de Wet wapens en munitie.
Wat het oogmerk van de organisatie betreft leidt het hof uit de bewijsmiddelen het volgende af. De organisatie waaraan verdachte deelnam, had tot doel zoveel mogelijk geld te verdienen aan vrouwen die in de prostitutie werkten. Het ten tijde van de feiten gebruikte systeem, waarvan ongestoorde voortzetting werd beoogd, zag er – kort gezegd – als volgt uit. Het geld moest worden verdiend met deels mensenhandel en deels met afpersing. Niet alle prostituees waren voorwerp van mensenhandel. Binnen het werkterrein van de organisatie moesten prostituees protectiegelden afdragen. Dat gebeurde rechtstreeks dan wel via de “pooiers” van de prostituees. Als ze dat niet deden, werd hun duidelijk gemaakt dat ze moesten vertrekken. Gecontroleerd werd of de regels werden nageleefd. Dit systeem werd met geweld gehandhaafd, zowel naar de prostituees en (andere) “pooiers” toe als naar klanten. De geleverde protectie zou eveneens kunnen bestaan in het gebruik van geweld in de vorm van (zware) mishandeling en bedreigingen daarmee of met de dood. Voor deze doelen werd gebruik gemaakt van zogenaamde “bodyguards” en “snorders”. Voor de communicatie werd veelvuldig telefonisch contact onderhouden.
Uit de bewijsmiddelen komt een en ander uitvoerig naar voren. Het hof wijst in de eerste plaats op de bewijsmiddelen voor het andere bewezen verklaarde feit. Voor het overige licht het hof er een paar punten uit. In verband met het doel van de organisatie valt onder meer te wijzen op een aanzienlijk aantal telefoongesprekken en verklaringen waarin gesproken wordt over de inning van geld bij prostituees voor de bescherming door bodyguards. Daarmee hielden bodyguards zich bezig maar ook [4]. Dat er geen sprake was van een vrijwillige afdracht leidt het hof uit de omstandigheid dat er vaker sprake van is dat een persoon of meerdere personen nog “moeten betalen”. Dat de bescherming naast het doen van boodschappen voor en het vervoeren van prostituees ook bestond in de mishandeling van klanten blijkt uit instructies voor de bodyguards waarvan in verklaringen sprake is. De prostituees werden door hen ook gecontroleerd.
Dat er sprake was van een min of meer duurzaam gestructureerd samenwerkingsverband leidt het hof onder meer af uit het volgende. Er was sprake van een duidelijke werkverdeling tussen personen met verschillende taken, onder wie verdachte, gedurende langere tijd. Er werd door personen die er zelf deel van uitmaakten gesproken over “bedrijf” en “groep” en soortgelijke termen. Er was sprake van een “weekloon” voor onder meer de bodyguards. Voor het overige blijkt uit de bewijsmiddelen van een systematische, bedrijfsmatige opzet van het exploiteren van de prostituees. Dat deze als handelswaar werden gezien blijkt niet alleen uit de manier waarop vaak over vrouwen werd gesproken maar ook uit het cadeau geven van een van een ander “afgepakte” vrouw door [medeverdachte 1] aan een nieuwe medewerker.
Dat dit alles plaats vond in een sfeer van geweldpleging die van de groep uitging komt onder meer naar voren in een aantal gewelddadige incidenten met een planmatig karakter. Het hof wijst op de mishandelingen van [5] en [6], van een vriend van de broer van [7], van [8], een incident met vuurwapens waarover [getuige 1] heeft verklaard, uit het bedreigende bezoek aan de moeder van [9].
Verdachte is met verwijzing naar feiten en omstandigheden in verklaringen aangewezen als behorende tot de groep “pooiers” waarvan ook [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] deel uitmaakten en die mede de bedrijfsvoering van de organisatie bepaalde. In een telefoongesprek wordt hij als degene aangemerkt voor wie gewerkt wordt. Verdachte heeft ook overigens deelgenomen aan de werkzaamheden van de groep, waaronder het controleren van prostituees, het plaatsen van prostituees in kamers en het bespreken van problemen bij de inning van gelden met bodyguards. Hij bepaalde mede wie welke werkzaamheden verrichtte.
Het hof heeft bij de beoordeling mede betrokken de bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 2]. Het hof acht de verklaring die [getuige 2] heeft afgelegd tegenover de politie op 21 februari 2004 mede geloofwaardig, omdat een aanzienlijk aantal gegevens overeenkomt met hetgeen uit andere bronnen is gebleken. Aan [getuige 2]’s latere verklaring tegenover de rechter-commissaris op 28 november 2008 hecht het hof in zoverre geloof dat hij verklaart dat hij zijn verklaringen bij de politie naar waarheid heeft afgelegd. Voor het overige acht het hof aannemelijk dat zijn verklaring in belangrijke mate bepaald wordt door zijn wens over bepaalde personen niet (opnieuw) te verklaren, mogelijk uit angst voor hen. Het hof acht niet aannemelijk dat de getuige op de hier relevante punten aan geheugenverlies leed. Zijn latere verklaring tegenover de rechter-commissaris op 13 oktober 2009 acht het hof eveneens ongeloofwaardig; het hof acht niet aannemelijk dat – voor zover hij zich niet op zijn verschoningsrecht heeft beroepen - zijn antwoord dat hij zich bepaalde gebeurtenissen, waaronder verhoren door de politie, niet meer kon herinneren, juist was.
Het hof heeft voorts bij de beoordeling betrokken de door [getuige 4] ten overstaan van de politie afgelegde verklaring. [getuige 4]’s verklaring acht het hof betrouwbaar en bruikbaar, nu die verklaring op wezenlijke onderdelen ondersteund wordt door ander bewijsmateriaal. Dat zij bij gelegenheid van het verhoor bij de rechter-commissaris op 28 januari 2010 in de zaak van onder meer verdachte zich als gevolg van post traumatische stressstoornis niets meer kon herinneren, doet hieraan niet af.
Het acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte mede leiding heeft gegeven aan de criminele organisatie. De onderbouwing van deze strafverzwarende omstandigheden, te weten een enkel telefoongesprek en een in algemene bewoordingen gestelde getuigenverklaring, kan die conclusie naar het oordeel van het hof niet dragen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1A, 3A en 3B ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1A.
hij in de periode 1 oktober 2000 tot en met 31 december 2004 te Amsterdam
tezamen en in vereniging met een ander
- [slachtoffer 3],
(telkens) door en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend
overwicht heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met (of voor) een derde tegen betaling en/of onder voornoemde omstandigheid/heden enige handeling hebben ondernomen waarvan verdachte en zijn mededader wisten, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer 3] zich daardoor tot het verrichten van die seksuele handelingen beschikbaar stelde;
(met betrekking tot die [slachtoffer 3]) (in voornoemde periode)
- die [slachtoffer 3] als prostituee laten werken en
- die [slachtoffer 3] van / naar haar werkplek gebracht
- die [slachtoffer 3] gedwongen, althans bewogen, om (een (groot) deel van ) haar verdiensten uit de prostitutie aan hem verdachte en/of zijn mededaders af te staan en/of af te dragen
3A.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met april 2006 te Amsterdam en te Utrecht en Den Haag en Alkmaar en Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen en elders in Nederland en Duitsland,
tezamen en in vereniging met anderen,
heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, onder meer bestaande uit verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en een of meer anderen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (telkens) plegen van
- mensenhandel, als bedoeld in artikel 250a Wetboek van Strafrecht(oud) en/of 273a Wetboek van Strafrecht (oud) en/of 273 f van het Wetboek van Strafrecht, waarbij die mensenhandel onder andere bestond uit het sexueel uitbuiten van vrouwen (prostituees); en
- (zware) mishandeling, als bedoeld in artikel 300 en/of 302 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij die zware mishandeling onder ander bestond uit het slaan, stompen, schoppen van (meerdere) personen (prostituees, klanten van prostituees en pooiers) en het laten uitvoeren van borstvergrotingen en laten aanbrengen van tatoeages; en
- bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht/bedreiging met zware mishandeling als bedoeld in artikel 285 Wetboek van Strafrecht (onder andere het bedreigen van prostituees en klanten van prostituees); en/of
- afpersing als bedoeld in artikel 317 Wetboek van Strafrecht (onder andere het afhandig maken van geld van prostituees),
en
3B.
hij in of omstreeks de periode van april 2006 tot en met 7 februari 2007 te Amsterdam en te Utrecht en Den Haag en Alkmaar en Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen en elders in Nederland en Duitsland,
tezamen en in vereniging met anderen,
heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, onder meer bestaande uit verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en een of meer anderen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (telkens) plegen van
- mensenhandel, als bedoeld in artikel 250a Wetboek van Strafrecht(oud) en/of 273a Wetboek van Strafrecht (oud) en/of 273 f van het Wetboek van Strafrecht, waarbij die mensenhandel onder andere bestond uit het sexueel uitbuiten van vrouwen (prostituees); en
- (zware) mishandeling, als bedoeld in artikel 300 en/of 302 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij die zware mishandeling onder ander bestond uit het slaan, stompen, schoppen van (meerdere) personen (prostituees, klanten van prostituees en pooiers)
en
- bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht/bedreiging met zware mishandeling als bedoeld in artikel 285 Wetboek van Strafrecht (onder andere het bedreigen van prostituees en klanten van prostituees); en/of
- afpersing als bedoeld in artikel 317 Wetboek van Strafrecht (onder andere het afhandig maken van geld van prostituees),
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
In geval van cassatie zal dit arrest worden aangevuld met de bewijsmiddelen bedoeld in art. 359, derde lid Sv.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
ten aanzien van het onder 1A bewezenverklaarde:
Een ander door feitelijkheid dwingen en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handeling ondernemen waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt, terwijl de feiten worden gepleegd door twee of meer verenigde personen.
ten aanzien van het onder 3A en 3B bewezenverklaarde:
voortgezette handeling van: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
Het hof acht aannemelijk dat aan de feiten als ten laste gelegd onder 4A en 4B één ongeoorloofd wilsbesluit ten grondslag heeft gelegen en beschouwt de feiten dan ook als voortgezette handeling van deelneming aan een criminele organisatie.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De officier van justitie heeft gerequireerd tot oplegging van een gevangenisstraf van zeven jaar. De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Zowel verdachte als de officier van justitie zijn in hoger beroep gekomen van deze veroordeling. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek.
Het hof is van oordeel dat oplegging van de hierna te noemen straffen passend en geboden is in de onderhavige zaak, gelet op de ernst en het aantal van de bewezen verklaarde strafbare feiten, gezien de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals blijkend uit de stukken en het verhandelde tijdens het onderzoek ter terechtzitting en gelet op de specifieke, hierna nader te duiden strafmaatbeïnvloedende omstandigheden die een rol spelen in deze strafzaak.
Verdachte is veroordeeld wegens – kort gezegd - medeplegen van mensenhandel en deelneming aan een criminele organisatie die in het bijzonder gericht was op de exploitatie van vrouwen in de vorm van mensenhandel en van afpersing welke organisatie gedurende enige jaren op een aantal plaatsen in Nederland zeer actief is geweest. Het gebruik van geweld werd daarbij niet geschuwd.
Het hof neemt wat betreft het aandeel van verdachte in de feiten het volgende in aanmerking. Zoals uit de motivering van de bewezenverklaring van dat feit blijkt, is het aandeel van verdachte in vergelijking met het aandeel van – de overigens in het geheel niet vervolgde - [B] in de mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer 3] beperkt. In de criminele organisatie heeft verdachte een niet te verwaarlozen rol gespeeld, zij het dat zijn betrokkenheid geringer werd toen hij in de loop van 2006 naar Duitsland verhuisde.
Het hof heeft bij de bepaling van de strafmaat straffen in andere zaken voor mensenhandel en deelneming aan een criminele organisatie in aanmerking genomen.
De feiten zijn ernstig. Door mensenhandel wordt immers een flagrante inbreuk gemaakt op de menselijke waardigheid. Door deel te nemen aan de criminele organisatie heeft verdachte aan vele anderen schade berokkend.
Uit het voorgaande vloeit voort dat verdachte ten koste van de belangen van anderen persoonlijk financieel gewin heeft nagestreefd. Het hof acht uit een oogpunt van vergelding en preventie daarom in verband met het onder 3A en 3B bewezen verklaarde feit - en dus ongeacht een mogelijke veroordeling van verdachte tot betaling van een bedrag dat strekt tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel - met toepassing van art. 9, derde lid, Sr naast oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegging van een geldboete geboden. Bij de bepaling van de hoogte heeft het hof rekening gehouden met het beperkte aandeel van verdachte in de mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer 3] en het aandeel van verdachte in de criminele organisatie. Het heeft voorts op de voet van art. 24 Sr rekening gehouden met de draagkracht van verdachte. Het hof acht niet aannemelijk dat verdachte niet in staat is de boete te betalen.
Anders dan de rechtbank en het openbaar ministerie acht het hof op grond van het bovenstaande als uitgangspunt passend en geboden een gevangenisstraf van twee jaar en - mede onder verwijzing naar art. 57 Sr - een geldboete van 25.000 euro (160 dagen vervangende hechtenis). Het hof heeft in aanmerking genomen dat het minder bewezen heeft verklaard dan de rechtbank heeft gedaan.
Zoals eerder overwogen, zal het hof de verzuimen die de geheimhoudersgesprekken betreffen verdisconteren in de strafmaat. Het hof is het niet eens met het standpunt van het openbaar ministerie dat volstaan zou moeten worden met de enkele constatering dat de vormverzuimen hebben plaatsgevonden. Het hof begrijpt het betoog van het openbaar ministerie aldus dat dit standpunt is ingegeven door de omstandigheid dat in feite geen processueel nadeel voor verdachte uit de – ook door het openbaar ministerie overigens “ernstig” genoemde – vormverzuimen is voortgevloeid.
Het hof heeft weliswaar eerder overwogen dat het niet aannemelijk acht dat de gesprekken gebruikt zijn tot sturing van het onderzoek. Maar er is wel sprake van méér dan incidentele verzuimen. Bovendien acht het hof het belang dat de overtreden voorschriften dienen groot. Uit de verklaring van de als getuigen gehoorde teamleiders leidt het hof af dat men binnen de politieteams hiervan onvoldoende doordrongen was. Het hof is al met al van oordeel dat de verzuimen daarom van zodanig gewicht zijn dat de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van de verzuimen met drie maanden zal worden verlaagd.
De raadsvrouw heeft - kort gezegd - aangevoerd dat de straf zou moeten worden verlaagd omdat de verdediging haar ondervragingsrecht van [medeverdachte 1] niet heeft kunnen uitoefenen omdat het hof het verzoek om het horen van hem ten onrechte heeft afgewezen en daaruit meer ontlastende gegevens hadden kunnen voortkomen.
Het hof verwerpt het betoog. Het hof heeft het verzoek van de raadsvrouw tot het horen van [medeverdachte 1] als getuige afgewezen op de grond dat het horen niet noodzakelijk is. Daaraan heeft het hof de volgende motivering ten grondslag gelegd:
“Maatstaf voor de beoordeling van het verzoek van de raadsvrouw is het noodzaakcriterium. Door de raadsvrouw zijn geen inhoudelijke gronden om [medeverdachte 1] als getuige te horen aangevoerd. De enkele omstandigheid dat indien [medeverdachte 1] zich niet aan zijn berechting zou hebben onttrokken (mogelijk) als verdachte ter terechtzitting een verklaring zou hebben afgelegd over de ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie acht het hof onvoldoende. Ook de grond dat [medeverdachte 1] in een zaak tegen één van de medeverdachten nog moet worden gehoord levert niet de noodzakelijkheid van het verhoor op. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.“
Het hof ziet in het betoog van de raadsvrouw geen aanleiding op die beslissing terug te komen noch de straf te verlagen.
Per saldo wordt aan verdachte opgelegd een gevangenisstraf van 1 jaar en 9 maanden alsmede een geldboete van 25.000 euro.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c, 45, 56, 57, 140 en 250a van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de onder 1B en 2 gegeven vrijspraak.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1B en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1A, 3A en 3B ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) jaar en 9 (negen) maanden.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 25.000,-- (vijfentwintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 160 (honderdzestig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr J.I.M.W. Bartelds en mr P.H.A.J. Cremers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van G. Heeres, griffier,
en op 20 december 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.