ECLI:NL:GHARN:2010:BO8226

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
VI 03/2010
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vordering tot vervroegde invrijheidstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 22 december 2010 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde had zich onttrokken aan de tenuitvoerlegging van zijn straf, die was opgelegd door het gerechtshof 's-Gravenhage. Het hof oordeelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat deze niet onverwijld was ingediend, zoals vereist door de wet. De vordering was pas 973 dagen na de onttrekking van de veroordeelde ontvangen, terwijl de indiening binnen een bepaalde termijn had moeten plaatsvinden. Het hof benadrukte dat de reden voor de late indiening, namelijk de aanhouding van de veroordeelde, niet voldoende was om de vertraging te rechtvaardigen. Het hof concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de beleidsregels rechtvaardigden. De advocaat-generaal had de vordering ingediend in afwijking van de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling, die voorschrijft dat bij onttrekking aan de tenuitvoerlegging in principe geen vordering tot uitstel of achterwege laten van vervroegde invrijheidstelling wordt ingediend. Het hof verklaarde de advocaat-generaal niet-ontvankelijk in haar vordering, omdat de vordering niet tijdig was ingediend en er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

Uitspraak

VI-nummer: 03-2010
Uitspraak: 22 december 2010
Gerechtshof te Arnhem
Kamer als bedoeld in artikel 67 van de wet op de rechterlijke organisatie.
Het hof heeft te beslissen op de op 20 september 2010 ingekomen vordering van de advocaat-generaal te ‘s-Gravenhage van 10 september 2010, strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling van:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum en – plaats],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [plaats].
Het hof heeft ter openbare terechtzitting van 8 december 2010 gehoord de raadsman van veroordeelde, mr M. ’t Sas, advocaat te Wijk bij Duurstede, alsmede de advocaat-generaal bij dit hof, die heeft geconcludeerd de vordering strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling geheel toe te wijzen.
Overwegingen
De vordering strekt ertoe dat de vervroegde invrijheidstelling met betrekking tot het arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 14 november 2006 opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren en zes maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, achterwege zal blijven.
Aan de vordering is ten grondslag gelegd dat veroordeelde na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zich hieraan heeft onttrokken, zoals bedoeld in artikel 15a, eerste lid aanhef en sub d, van het Wetboek van Strafrecht (oud).
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde tijdens het onderzoek ter terechtzitting is het hof hierover het volgende gebleken.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de vordering in afwijking van de Aanwijzing vervroegde invrijheidstelling is ingediend vanwege de ernst van de feiten waarvoor de straf aan veroordeelde is opgelegd alsmede de duur van het strafrestant. Volgens de advocaat-generaal is een onttrekking als de onderhavige ook niet meer af te doen met een sanctie binnen de penitentiaire inrichting. De advocaat-generaal refereert zich aan het oordeel van het hof ten aanzien van de vraag of de vordering onverwijld is ingediend. Mocht het hof van oordeel zijn dat de vordering niet onverwijld is ingediend, stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat de vordering gedeeltelijk dient te worden toegewezen.
De raadsman heeft bepleit het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, wegens het handelen in strijd met de eigen beleidsregels. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de vordering niet onverwijld is ingediend.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het college van procureurs-generaal heeft de navolgende beleidsregels vastgesteld met betrekking tot de indiening van een vordering tot uitstel of het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling (UAVI) op grond van artikel 15a, eerste lid aanhef en sub d, van het Wetboek van Strafrecht (oud). Deze beleidsregels zijn ongewijzigd overgenomen in de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling.
Ontvluchtingen (inclusief poging daartoe) met geweld of dreiging daarmee
Indien er sprake is van een ontvluchting (of poging daartoe) met geweld of dreiging met geweld wordt altijd een vordering UAVI ingediend, ongeacht de mate van beveiliging van de betreffende PI. Ook indien er sprake is van een (poging tot) ontvluchting die gepaard gaat met eenvoudige mishandeling, waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, wordt derhalve een vordering UAVI ingediend. De vordering wordt ingediend onverminderd eventuele vervolging ter zake van strafbare feiten die met de (poging tot) ontvluchting zijn gepaard gegaan.
Kale ontvluchtingen
Onder kale ontvluchtingen worden ontvluchtingen verstaan waarbij door de justitiabele geen geweld is gebruikt noch waarbij daarmee door de justitiabele is gedreigd. Het betreft hier de gevallen waarbij de betrokkene feitelijk in het gebouw van de inrichting of op het tot de inrichting behorende terrein verbleef en de justitiabele daadwerkelijk, ook ingeval dit slechts korte tijd duurde, is ontvlucht. Het OM zal in alle gevallen waarin dergelijke ontvluchtingen vanuit een extra, uitgebreid of normaal beveiligde inrichting hebben plaatsgevonden een vordering UAVI indienen. In geval er sprake is van een ontvluchting vanuit een beperkt beveiligde of zeer beperkt beveiligde inrichting of indien de ontvluchting niet is gelukt (en het derhalve bij een poging is gebleven) blijft het indienen van een vordering in beginsel achterwege.
Onttrekkingen aan tenuitvoerlegging
Deze categorie ziet op onttrekkingen aan de tenuitvoerlegging waarbij op het moment dat de onttrekking plaatsvond de betrokkene zich niet in een penitentiaire inrichting bevond. Het gaat hier dus om andere vormen van het zich onttrekken aan detentie dan ontvluchtingen uit een PI, zoals het niet terugkeren van verlof. In deze categorie zal, gelet op het karakter van deze gevallen, als regel niet gereageerd worden met een vordering UAVI, maar met de overige mogelijkheden die in het penitentiaire recht beschikbaar zijn. Uitzondering is de situatie waarin de justitiabele tijdens het verblijf buiten de inrichting wel onder direct toezicht stond, zoals tijdens een incidenteel verlof onder bewaking (bijvoorbeeld ter gelegenheid van een begrafenis) of tijdens een verblijf in een ziekenhuis onder bewaking. In dergelijke gevallen dient te worden gehandeld conform de regels voor ontvluchtingen.
Vastgestelde feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat veroordeelde vanaf 13 november 2007 in een zeer beperkt beveiligde inrichting heeft verbleven. Op 21 januari 2008 heeft hij zich ontrokken aan de tenuitvoerlegging van zijn straf. Hij is niet teruggekeerd naar de inrichting van een verlof zonder direct toezicht. Na de uitvaardiging van een nationaal arrestatiebevel, de start van een opsporingsonderzoek en de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel is veroordeelde op 24 maart 2010 aangehouden in Duitsland. Op 16 april 2010 is hij aan Nederland overgeleverd.
De ontvankelijkheid van de vordering
Het hof constateert dat veroordeelde zich ten tijde van de onttrekking niet in een extra, uitgebreid of normaal beveiligde inrichting bevond. Hij stond evenmin onder direct toezicht tijdens een verblijf buiten een dergelijke inrichting. Er is ook geen sprake van geweld of dreiging met geweld. Er is derhalve sprake van “onttrekking aan tenuitvoerlegging”, zoals aangegeven in vorengenoemde Aanwijzing, waarin de beleidsregels met betrekking tot de indiening van een vordering tot uitstel of achterwege laten van vervroegde invrijheidstelling zijn opgenomen. Ingevolge deze Aanwijzing wordt bij de onttrekking aan de tenuitvoerlegging als regel niet gereageerd met een vordering tot uitstel of achterwege laten van vervroegde invrijheidstelling, maar met de overige mogelijkheden die in het penitentiaire recht beschikbaar zijn. De vordering strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling is derhalve ingediend in afwijking van de desbetreffende beleidsregels. Dit hoeft niet zonder meer te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Bijzondere omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat dit gevolg achterwege blijft. De vraag is echter of de omstandigheden van het onderhavige geval een afwijking van de beleidsregels rechtvaardigen.
Veroordeelde komt op grond van artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht (oud) in aanmerking voor vervroegde invrijheidsstelling, tenzij de in artikel 15 a, eerste lid, genoemde uitzonderingen zich voordoen. Deze uitzonderingen hebben alleen betrekking op feiten en omstandigheden die zich voordoen gedurende het voorarrest van een veroordeelde of na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf. De ernst van de feiten waarvoor de veroordeelde in voorarrest heeft doorgebracht en veroordeeld is, doet dan ook geen afbreuk aan zijn recht op vervroegde invrijheidstelling.
Bij een onttrekking aan de tenuitvoerlegging vóór het tijdstip waarop vervroegde invrijheidstelling zou moeten plaats vinden is altijd sprake van een substantieel strafrestant, namelijk minimaal een derde deel van de opgelegde straf. De duur van het strafrestant kan daarom niet worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid.
Het penitentiaire recht voorziet in andere sancties op een onttrekking aan de tenuitvoerlegging dan het uitstel of achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling.
Na zijn aanhouding is veroordeelde geplaatst in een normaal beveiligde inrichting en zijn verzoek tot overplaatsing naar een andere inrichting is afgewezen, omdat hij zich aan de tenuitvoerlegging heeft onttrokken. Hij heeft ook geen verlof meer. De negatieve consequenties van de onttrekking komen voor het risico van veroordeelde. Dat hij zich niet vrijwillig heeft gemeld kan echter niet worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid, die een uitstel of het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling rechtvaardigt.
In het onderhavige geval zijn ook geen andere bijzondere omstandigheden aannemelijk geworden die een afwijking van de beleidsregels rechtvaardigen.
Gelet op het voorgaande zal het hof de advocaat-generaal niet-ontvankelijk in haar vordering verklaren.
Ten overvloede overweegt het hof als volgt ten aanzien van de vraag of de vordering tijdig is ingediend en de rechtsgevolgen van een niet tijdige indiening.
Het openbaar ministerie wordt niet-ontvankelijk in zijn vordering verklaard indien er sprake is van een overschrijding van de uiterlijke termijn voor de indiening van de vordering als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud). Daarbij wordt de tijd dat een veroordeelde zich aan de tenuitvoerlegging van zijn straf heeft onttrokken opgeteld bij de oorspronkelijke VI-datum. Er is geen reden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren wegens overschrijding van de uiterlijke termijn. In casu is de vordering immers meer dan dertig dagen vóór het tijdstip waarop vervroegde invrijheidstelling zou moeten plaatsvinden ontvangen op de griffie van het gerechtshof.
De vordering is 973 dagen na de onttrekking van veroordeelde aan de tenuitvoerlegging van zijn straf ontvangen. Het gegeven dat veroordeelde pas 793 dagen na zijn onttrekking is aangehouden verklaart niet waarom de vordering zo laat is ingediend. In de Aanwijzing vervroegde invrijheidstelling is immers bepaald dat de vordering steeds zo spoedig mogelijk wordt ingediend, ook al is de ontvluchte nog niet opgepakt. Dat een voortvluchtige veroordeelde waarschijnlijk niet aanwezig zal zijn bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting is geen reden om de indiening van de vordering uit te stellen, omdat het hof de behandeling van de zaak dan kan aanhouden. Daarbij komt dat de vordering 184 dagen na de aanhouding en 157 dagen na de overlevering van veroordeelde is ingediend. Het uitstel van de indiening van de vordering wordt niet gerechtvaardigd door het opsporingstraject en de overleveringsprocedure. De vordering is derhalve niet onverwijld ingediend, zoals wordt voorgeschreven in artikel 15, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud). Dit had kunnen leiden tot (gedeeltelijke) afwijzing van de vordering als het hof tot een inhoudelijke beoordeling van de vordering zou zijn gekomen.
Toegepaste wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 15, 15a en 15b van het Wetboek van Strafrecht (oud).
BESLISSING:
Het hof:
Verklaart de advocaat-generaal niet-ontvankelijk in haar vordering.
Aldus gewezen door:
mr J.I.M.W. Bartelds, voorzitter
mr G. Mintjes en mr G.C. Gillissen, raadsheren
in tegenwoordigheid van mr R. Hermans, griffier
en op 22 december 2010 openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr G.C. Gillissen is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.