ECLI:NL:GHARN:2010:BO8063

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
7 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.076.632/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woonwagenstandplaats na beëindiging huurcontract

In deze zaak gaat het om de ontruiming van een woonwagenstandplaats die door de gemeente Kampen aan [appellant 1] was verhuurd. De huurovereenkomst, die dateert uit 1984, zou stilzwijgend zijn geëindigd na het vertrek van [appellant 1] van de standplaats en het staken van huurbetalingen. De gemeente heeft in eerste aanleg gevorderd dat de appellanten de standplaats binnen een week na betekening van het vonnis zouden ontruimen, met een verbod om de standplaats gedurende een jaar te betreden, op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen toegewezen, maar de appellanten hebben hoger beroep ingesteld.

In hoger beroep heeft het hof de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de huurovereenkomst uit 1984 inderdaad stilzwijgend is beëindigd. De gemeente heeft aangetoond dat er een spoedeisend belang is bij de ontruiming, omdat de standplaats op korte termijn aan iemand anders kan worden aangeboden. De appellanten hebben echter betoogd dat de ontruimingstermijn te kort is en dat zij recht hebben op de standplaats, maar het hof heeft deze argumenten verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten geen recht op de standplaats hebben en dat de ontruimingsvordering terecht was toegewezen, maar heeft de termijn voor ontruiming verlengd naar zes weken.

De uitspraak van de voorzieningenrechter is vernietigd, en de appellanten zijn veroordeeld om de standplaats binnen zes weken te ontruimen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat inhoudt dat de gemeente direct kan overgaan tot ontruiming indien de appellanten niet voldoen aan de veroordeling.

Uitspraak

Arrest d.d. 7 december 2010
Zaaknummer 200.076.632/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [appellant 1],
toevoeging, en
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [appellant 2].,
toevoeging,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. S.J.M. Jaasma, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
gemeente Kampen,
zetelend te Kampen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. J.J.M. Pinners, kantoorhoudende te Zwolle.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 28 oktober 2010 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 5 november 2010 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van voormeld vonnis met dagvaarding van de gemeente tegen de zitting van 9 november 2010.
De grieven zijn vermeld in de dagvaarding in hoger beroep. De conclusie van deze dagvaarding luidt:
"Verzocht wordt de uitspraak van de voorzieningenrechter te vernietigen met veroordeling van verweerders in de kosten van beide procedures."
[appellanten] hebben van eis geconcludeerd.
Bij akte hebben [appellanten] een tweetal producties in het geding gebracht.
Bij memorie van antwoord, waarbij tevens producties zijn overgelegd, heeft de gemeente verweer gevoerd met als conclusie:
"De vorderingen van [appellanten] dienen afgewezen te worden en bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest dienen [appellanten] veroordeeld te worden in de kosten van het geding in hoger beroep, te vermeerderen met nakosten tot een (forfaitair) bedrag van € 131,--, verhoogd met een bedrag van € 68,00 indien en voor zover [appellanten] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan de proceskostenveroordeling hebben voldaan en het arrest om die reden is betekend."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten door hun advocaten. Beide advocaten hebben een pleitnota overgelegd. Bij akte heeft de advocaat van [appellanten] nog een tweetal producties in het geding gebracht.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd, waartoe partijen hun pleitdossiers hebben overgelegd.
De grieven
Appellanten hebben zes grieven ontwikkeld.
De beoordeling
de feiten
1.1 Tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter zijn geen grieven opgeworpen, zodat het hof van deze feiten zal uitgaan. Deze feiten komen, samen met hetgeen overigens over de feiten is komen vast te staan, in het kort op het volgende neer.
1.2 De gemeente is eigenares van de woonwagenstandplaats aan [adres] (hierna: de standplaats).
1.3 [appellant 1] (geboren [in 1962]) heeft op 15 oktober 1984 een overeenkomst gesloten met de gemeente op grond waarvan hij de standplaats huurt met ingang van 30 september 1984. In een begeleidende brief van 15 oktober 1984 heeft de gemeente [appellant 1] onder meer het navolgende meegedeeld:
"(…)
Uw bijzondere omstandigheden daarbij in aanmerking nemende hebben wij besloten u -bij wijze van hoge uitzondering- tijdelijk de passantenplaats [adres 1] als vaste standplaats in gebruik te geven. U dient deze passantenplaats te ontruimen zodra u een standplaats elders in de gemeente wordt toegewezen.
(…)"
1.4 [appellant 1] heeft vervolgens in een woonwagen op de standplaats gewoond, totdat hij eind jaren tachtig, begin jaren negentig is ingetrokken bij zijn (toenmalige) vriendin, [naam], in een woonwagen op de standplaats [adres 2]. De huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats [adres 2] staat op naam van [toenmalige vriendin] Met ingang van 15 februari 1990 stond [appellant 1] in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres [adres 2].
1.5 Vanaf het moment dat [appellant 1] de standplaats metterwoon heeft verlaten, is de standplaats gebruikt door zijn broer, de heer [broer appellant 1], tot aan diens overlijden op 21 mei 2006. [appellant 2]. (geboren op 1 februari 1991) is een zoon van wijlen [broer appellant 1].
1.6 Blijkens een schriftelijke huurovereenkomst van februari 1998, verhuurde wijlen [broer appellant 1] "een kamer aan [straatnaam]" aan zijn vriendin, [vriendin] (hierna: [vriendin]).
1.7 De gemeente heeft met betrekking tot de standplaats op 1 juli 1999 een huurovereenkomst gesloten met [vriendin]. In deze overeenkomst is vastgelegd dat de huur van de standplaats is ingegaan op 1 december 1998.
1.8 [appellant 1] heeft op 1 juni 2006 een contract gesloten met [vriendin], inhoudende dat zij met ingang van 1 juni 2006 de woonwagen die zich op de standplaats bevindt, huurt.
1.9 Bij brief van 10 maart 2009 heeft [appellant 1] de huurovereenkomst met [vriendin] opgezegd per 15 mei 2009.
1.10 [vriendin] heeft de tussen haar en de gemeente bestaande huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats bij brief van 14 april 2010 opgezegd. Zij heeft de standplaats metterwoon verlaten.
1.11 [appellant 2]. is de eigenaar van de woonwagen die zich op de standplaats bevindt. [appellant 1] en jr. bewonen thans deze woonwagen en staan in de GBA ingeschreven op het adres van de standplaats met ingang van 19 juli 2010 respectievelijk 20 januari 2010.
1.12 De gemeente hanteert voor de verdeling van standplaatsen een wachtlijst. Bij brief van 10 november 2010 heeft de gemeente de standplaats aangeboden aan degene die op dat moment bovenaan de wachtlijst stond, mevrouw [X] waarbij is aangetekend dat de aanbieding geschiedt onder voorbehoud van het beschikbaar komen van de standplaats.
1.13 Na het bestreden vonnis van 28 oktober 2010 heeft [appellant 2]. zich laten inschrijven op de gemeentelijke wachtlijst.
het geschil en de beslissing in eerste aanleg
2.1 De gemeente heeft -na wijziging van eis- gevorderd dat [appellanten] worden veroordeeld om de standplaats binnen één week na betekening van het vonnis te ontruimen en dat [appellanten] de standplaats een jaar lang niet meer mogen betreden, één en ander op straffe van een dwangsom. Tevens heeft de gemeente gevorderd dat zij wordt gemachtigd om, indien [appellanten] niet zelf tot ontruiming van de standplaats overgaan, de ontruiming zelf uit te voeren, zo nodig met behulp van de sterke arm, en dat [appellanten] worden verwezen in de proceskosten.
2.2 [appellanten] hebben verweer gevoerd tegen de vorderingen.
2.3 Bij het vonnis van 28 oktober 2010 heeft de voorzieningenrechter beslist als volgt:
"5.1. veroordeelt [appellanten] om binnen één week na de datum van betekening van dit vonnis de woonwagenstandplaats aan [adres] met alle zich daarop bevindende roerende zaken te ontruimen en ontruimd te houden,
5.2. verbiedt [appellanten] om gedurende één jaar, ingaande één week na de datum van betekening van dit vonnis, de standplaats aan [adres] te betreden,
5.3. veroordeelt [appellanten] om aan Gemeente Kampen een dwangsom te betalen van EUR 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1. en 5.2. uitgesproken veroordelingen voldoen, tot een maximum van EUR 25.000,00 is bereikt,
5.4. veroordeelt [appellanten] in de proceskosten, aan de zijde van Gemeente Kampen tot op heden begroot op EUR 1.266,83, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5. veroordeelt gedaagde in de nakosten, aan de zijde van Gemeente Kampen begroot op EUR 131,00 zonder dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgehad, vermeerderd met een bedrag van EUR 68,00 indien en voor zover de veroordeelde partij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan de veroordeling heeft voldaan en het vonnis om die reden is betekend en vermeerderd met de wettelijke rente over de nakosten van EUR 131,00 vanaf de vijftiende dag na aanschrijving van gedaagde alsmede ingeval van betekening van dit vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten van EUR 68,00 vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis, telkens tot de dag van volledige betaling,
5.6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7. wijst het meer of anders gevorderde af."
ten aanzien van het spoedeisend belang
3.1 Grief IV strekt ertoe te betogen dat de voorzieningenrechter de vorderingen van de gemeente had dienen af te wijzen vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang. Volgens [appellanten] is de standplaats nog niet aan iemand aangeboden en is onzeker of er wel kandidaten zijn die bereid zijn om de standplaats te accepteren. Te meer omdat het in kringen van woonwagenbewoners, waar iedereen elkaar kent en waarbinnen men ook weet dat [appellanten] als broer en zoon van wijlen [broer appellant 1] aanspraak maken op deze standplaats, niet ongebruikelijk is om familieverhoudingen te respecteren.
3.2 De gemeente heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [appellanten] inbreuk maken op haar eigendomsrecht, door de standplaats -waarvan de gemeente eigenares is en die zij op korte termijn wenst te verhuren aan degene die daarvoor volgens de wachtlijst in aanmerking komt en die volgens de gemeente de aanbieding ook heeft geaccepteerd- zonder recht of titel te gebruiken. Het hof is van oordeel dat het bestaan van een spoedeisend belang daarmee is gegeven. Aangezien [appellanten] geen gevolg hebben gegeven aan het bestreden vonnis en ook nu nog een op de standplaats gesitueerde woonwagen bewonen, duurt dat spoedeisend belang in appel nog onverminderd voort. Grief IV treft derhalve geen doel.
met betrekking tot de overige grieven
4.1 De grieven I en V lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. In deze grieven hebben [appellanten] het standpunt betrokken dat de huurovereenkomst met [appellant 1] nimmer is geëindigd, en dat -voor zover zulks anders zou zijn- de ontruimings¬termijn te kort is.
4.1.1 Volgens de toelichting op grief I, die het hof mede gericht acht tegen de in onderdeel 5.2 van het bestreden vonnis uitgesproken veroordeling, heeft [appellant 1] op grond van de huurovereenkomst uit 1984 de oudste rechten op de standplaats. De gemeente had, aldus [appellanten], vanwege het voortduren van de huurovereen¬komst uit 1984 de standplaats in 1999 nimmer aan [vriendin] mogen verhuren. Bovendien vermoeden [appellanten] malversaties dan wel antedatering van de huuroverovereenkomst met [vriendin]. Op grond van de in het geding gebrachte verklaringen van getuigen hebben [appellanten] -zo stellen zij- redenen om aan te nemen dat de huurovereenkomst met [vriendin] niet in 1999, maar eerst in 2008 of 2009 is opgemaakt. [appellanten] hopen dit door een inmiddels aanhangig gemaakt verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor aan te tonen. Indien komt vast te staan dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] door de wijze waarop zij met [vriendin] een huurovereenkomst is aangegaan, ligt het oordeel voor de hand dat [appellanten] de standplaats niet zonder recht of titel gebruiken, aldus [appellanten] In de toelichting op grief V hebben [appellanten] er op gewezen dat het niet mogelijk is om binnen één week een koper voor de woonwagen te vinden en/of deze op te laten halen. [appellant 2]. zou hierdoor een aanmerkelijk financieel verlies lijden dat niet in verhouding staat tot de met de ontruiming te dienen belangen aan de zijde van de gemeente, aldus [appellanten]
4.1.2 Het hof oordeelt dat [appellant 2]. op dit moment geen aanspraak kan maken op deze, dan wel een andere standplaats. Weliswaar is hij de eigenaar van de woonwagen op [adres 1] en staat hij intussen op de wachtlijst voor een standplaats, maar aangezien er meer dan vijftien personen op deze wachtlijst staan, waarvan sommigen al meer dan vijf jaar, valt voorshands niet aan te nemen dat aan [appellant 2]. op korte termijn de onderhavige, dan wel een andere standplaats aan [straatnaam] zal worden toegewezen. Dat [appellant 2]. heeft gesteld dat hij aan psychische klachten lijdt op grond waarvan hij bij voorrang in aanmerking zou moeten komen voor een standplaats, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien [appellant 2]. zijn stellingen op dit punt niet nader heeft onderbouwd, noch aannemelijk heeft gemaakt dat hij, zelfs wanneer veronderstellenderwijs van ernstige psychische klachten zou worden uitgegaan, voorrang zou moeten krijgen op alle andere personen op de gemeentelijke wachtlijst.
4.1.3 De vraag of [appellant 1] rechten kan laten gelden ten aanzien van de standplaats, beantwoordt het hof -in navolging van de voorzieningenrechter- ontkennend. Het staat vast dat [appellant 1] de standplaats eind jaren tachtig, begin jaren negentig heeft verlaten. [appellant 1] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij sindsdien huur betaald aan de gemeente voor de standplaats. De stelling van [appellanten] dat [appellant 1] de huurpenningen contant aan [vriendin] heeft betaald, die deze weer diende door te betalen aan de gemeente, is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het hof acht deze stelling ook bepaald ongeloofwaardig, zeker in het licht van de verklaring van [appellant 1] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep, inhoudende dat [vriendin] niet met geld kon omgaan. Het hof laat dan nog daar dat het niet voor de hand ligt dat [appellant 1], die volgens zijn eigen stellingen hoofdhuurder is gebleven, de huurpenningen aan [vriendin], de onderhuurder, betaald heeft. Onder deze omstandigheden acht het hof aannemelijk dat de huurovereenkomst uit 1984 tussen de gemeente en [appellant 1] op enig moment stilzwijgend is beëindigd en dat aldus gevolg is gegeven aan de uitdrukkelijke bedoeling van partijen bij het aangaan van de huurovereenkomst, te weten het sluiten van een overeenkomst gedurende een overgangsperiode. De door [appellanten] benadrukte omstandigheden dat uit niets blijkt dat aan [appellant 1], zoals ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in 1984 nog de bedoeling was, een andere standplaats is aangeboden en dat uit niets blijkt dat de overeenkomst schriftelijk is opgezegd, doen hier niet aan af. Uit zijn feitelijke gedragingen is immers allerminst af te leiden dat [appellant 1] -zoals hij stelt- de wil had om de standplaats te behouden, nog los van de vraag of dat -gelet op de contractuele bepalingen die onderverhuur van de standplaats verbieden en [appellant 1] verplichtten aldaar zijn hoofverblijf te houden- mogelijk zou zijn geweest terwijl hij twintig jaar lang woonde op een andere standplaats, namelijk [adres 2].
4.1.4 Gelet op het vorenstaande zijn de door [appellanten] gestelde malversaties rond de huurovereenkomst die de gemeente met [vriendin] heeft afgesloten -wat daar verder ook van zij- niet relevant voor de beoordeling. Het is verder niet aannemelijk geworden dat van gemeentewege een toezegging is gedaan om [appellant 2]. reeds in 2011 voor een standplaats in aanmerking te laten komen, nu de inhoud van de brief van 31 juli 2009 (waaruit deze toezegging zou moeten blijken) van de voormalige gemachtigde van [appellanten], mr. M.T. Hakman, uitdrukkelijk wordt betwist door de gemeentelijke coördinator woonwagenzaken, [naam]
4.1.5 De conclusie luidt derhalve dat [appellanten] geen recht op de standplaats hebben, noch uitzicht op toewijzing van een andere standplaats binnen afzienbare termijn. De ontruimingsvordering is in zoverre terecht en op goede gronden toegewezen, maar de daarbij aan [appellanten] gegunde termijn van één week acht het hof, mede gelet op de belangen over en weer, te kort. Het hof ziet geen aanleiding om dwangsommen te verbinden aan de veroordeling tot ontruiming van de standplaats, aangezien de gemeente er geen misverstand over heeft laten bestaan dat indien [appellanten] niet vrijwillig aan deze veroordeling voldoen, zij tot executie zal overgaan. De gemeente heeft verder niet onderbouwd dat en waarom zij -naast de veroordeling om de standplaats te ontruimen en ontruimd te houden- een (spoedeisend) belang heeft bij een veroordeling van [appellanten] om de standplaats gedurende één jaar niet te betreden. In zoverre slagen de grieven I en V.
4.2 Anders dan [appellanten] met grief II ingang willen doen vinden, heeft de gemeente met [appellant 1] niet de verkeerde persoon gedagvaard. [appellant 1] woont in de woonwagen die op de standplaats staat. Niet alleen heeft hij dat ten pleidooie gezegd, ook in de GBA staat hij op dit adres ingeschreven. Gelet hierop en op het hiervoor gegeven oordeel dat noch [appellant 2]., noch [appellant 1] aanspraak kunnen maken op de standplaats, ligt het mede in de invloedssfeer van [appellant 1] om de inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente te staken, zodat deze grief geen doel treft. Grief III, waarmee [appellanten] betogen dat de gemeente bij [vriendin] had moeten zijn, deelt dit lot, aangezien [vriendin] thans geen gebruik maakt van de standplaats, laat staan dat zij dat zonder recht of titel zou doen.
4.3 Het hof volgt [appellanten] voorts niet in hun opvatting dat de onderhavige zaak zich niet leent voor behandeling in kort geding. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het hof van oordeel is dat de feitelijke toedracht voldoende duidelijk is. Er doet zich voorts geen situatie voor waarin de gevolgen van de hierna te geven beslissing niet zijn te overzien. Grief VI faalt derhalve.
4.4 Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht kan als in het voorgaande reeds vervat, danwel als niet relevant buiten beschouwing worden gelaten.
De slotsom
5 De grieven slagen gedeeltelijk. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden vernietigd. [appellanten] zullen worden opgedragen de standplaats te ontruimen, waartoe hen een ruimere termijn zal worden gegund dan waartoe in het bestreden vonnis is besloten en zonder dat hieraan dwangsommen worden verbonden. Aangezien partijen als over en weer in het ongelijk te stellen zijn te beschouwen, ziet het hof aanleiding de kosten van het geding in beide instanties te compenseren op na te melden wijze.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellanten] om de standplaats aan [adres] met alle zich daarop bevindende roerende zaken binnen zes weken na betekening van dit arrest te ontruimen en ontruimd te houden en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen in eerste aanleg en in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Aldus gewezen door mrs. J.H. Kuiper, H. de Hek en A.W. Jongbloed, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 7 december 2010 in bijzijn van de griffier.