met betrekking tot de overige grieven
4.1 De grieven I en V lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. In deze grieven hebben [appellanten] het standpunt betrokken dat de huurovereenkomst met [appellant 1] nimmer is geëindigd, en dat -voor zover zulks anders zou zijn- de ontruimings¬termijn te kort is.
4.1.1 Volgens de toelichting op grief I, die het hof mede gericht acht tegen de in onderdeel 5.2 van het bestreden vonnis uitgesproken veroordeling, heeft [appellant 1] op grond van de huurovereenkomst uit 1984 de oudste rechten op de standplaats. De gemeente had, aldus [appellanten], vanwege het voortduren van de huurovereen¬komst uit 1984 de standplaats in 1999 nimmer aan [vriendin] mogen verhuren. Bovendien vermoeden [appellanten] malversaties dan wel antedatering van de huuroverovereenkomst met [vriendin]. Op grond van de in het geding gebrachte verklaringen van getuigen hebben [appellanten] -zo stellen zij- redenen om aan te nemen dat de huurovereenkomst met [vriendin] niet in 1999, maar eerst in 2008 of 2009 is opgemaakt. [appellanten] hopen dit door een inmiddels aanhangig gemaakt verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor aan te tonen. Indien komt vast te staan dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] door de wijze waarop zij met [vriendin] een huurovereenkomst is aangegaan, ligt het oordeel voor de hand dat [appellanten] de standplaats niet zonder recht of titel gebruiken, aldus [appellanten] In de toelichting op grief V hebben [appellanten] er op gewezen dat het niet mogelijk is om binnen één week een koper voor de woonwagen te vinden en/of deze op te laten halen. [appellant 2]. zou hierdoor een aanmerkelijk financieel verlies lijden dat niet in verhouding staat tot de met de ontruiming te dienen belangen aan de zijde van de gemeente, aldus [appellanten]
4.1.2 Het hof oordeelt dat [appellant 2]. op dit moment geen aanspraak kan maken op deze, dan wel een andere standplaats. Weliswaar is hij de eigenaar van de woonwagen op [adres 1] en staat hij intussen op de wachtlijst voor een standplaats, maar aangezien er meer dan vijftien personen op deze wachtlijst staan, waarvan sommigen al meer dan vijf jaar, valt voorshands niet aan te nemen dat aan [appellant 2]. op korte termijn de onderhavige, dan wel een andere standplaats aan [straatnaam] zal worden toegewezen. Dat [appellant 2]. heeft gesteld dat hij aan psychische klachten lijdt op grond waarvan hij bij voorrang in aanmerking zou moeten komen voor een standplaats, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien [appellant 2]. zijn stellingen op dit punt niet nader heeft onderbouwd, noch aannemelijk heeft gemaakt dat hij, zelfs wanneer veronderstellenderwijs van ernstige psychische klachten zou worden uitgegaan, voorrang zou moeten krijgen op alle andere personen op de gemeentelijke wachtlijst.
4.1.3 De vraag of [appellant 1] rechten kan laten gelden ten aanzien van de standplaats, beantwoordt het hof -in navolging van de voorzieningenrechter- ontkennend. Het staat vast dat [appellant 1] de standplaats eind jaren tachtig, begin jaren negentig heeft verlaten. [appellant 1] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij sindsdien huur betaald aan de gemeente voor de standplaats. De stelling van [appellanten] dat [appellant 1] de huurpenningen contant aan [vriendin] heeft betaald, die deze weer diende door te betalen aan de gemeente, is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het hof acht deze stelling ook bepaald ongeloofwaardig, zeker in het licht van de verklaring van [appellant 1] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep, inhoudende dat [vriendin] niet met geld kon omgaan. Het hof laat dan nog daar dat het niet voor de hand ligt dat [appellant 1], die volgens zijn eigen stellingen hoofdhuurder is gebleven, de huurpenningen aan [vriendin], de onderhuurder, betaald heeft. Onder deze omstandigheden acht het hof aannemelijk dat de huurovereenkomst uit 1984 tussen de gemeente en [appellant 1] op enig moment stilzwijgend is beëindigd en dat aldus gevolg is gegeven aan de uitdrukkelijke bedoeling van partijen bij het aangaan van de huurovereenkomst, te weten het sluiten van een overeenkomst gedurende een overgangsperiode. De door [appellanten] benadrukte omstandigheden dat uit niets blijkt dat aan [appellant 1], zoals ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in 1984 nog de bedoeling was, een andere standplaats is aangeboden en dat uit niets blijkt dat de overeenkomst schriftelijk is opgezegd, doen hier niet aan af. Uit zijn feitelijke gedragingen is immers allerminst af te leiden dat [appellant 1] -zoals hij stelt- de wil had om de standplaats te behouden, nog los van de vraag of dat -gelet op de contractuele bepalingen die onderverhuur van de standplaats verbieden en [appellant 1] verplichtten aldaar zijn hoofverblijf te houden- mogelijk zou zijn geweest terwijl hij twintig jaar lang woonde op een andere standplaats, namelijk [adres 2].
4.1.4 Gelet op het vorenstaande zijn de door [appellanten] gestelde malversaties rond de huurovereenkomst die de gemeente met [vriendin] heeft afgesloten -wat daar verder ook van zij- niet relevant voor de beoordeling. Het is verder niet aannemelijk geworden dat van gemeentewege een toezegging is gedaan om [appellant 2]. reeds in 2011 voor een standplaats in aanmerking te laten komen, nu de inhoud van de brief van 31 juli 2009 (waaruit deze toezegging zou moeten blijken) van de voormalige gemachtigde van [appellanten], mr. M.T. Hakman, uitdrukkelijk wordt betwist door de gemeentelijke coördinator woonwagenzaken, [naam]
4.1.5 De conclusie luidt derhalve dat [appellanten] geen recht op de standplaats hebben, noch uitzicht op toewijzing van een andere standplaats binnen afzienbare termijn. De ontruimingsvordering is in zoverre terecht en op goede gronden toegewezen, maar de daarbij aan [appellanten] gegunde termijn van één week acht het hof, mede gelet op de belangen over en weer, te kort. Het hof ziet geen aanleiding om dwangsommen te verbinden aan de veroordeling tot ontruiming van de standplaats, aangezien de gemeente er geen misverstand over heeft laten bestaan dat indien [appellanten] niet vrijwillig aan deze veroordeling voldoen, zij tot executie zal overgaan. De gemeente heeft verder niet onderbouwd dat en waarom zij -naast de veroordeling om de standplaats te ontruimen en ontruimd te houden- een (spoedeisend) belang heeft bij een veroordeling van [appellanten] om de standplaats gedurende één jaar niet te betreden. In zoverre slagen de grieven I en V.
4.2 Anders dan [appellanten] met grief II ingang willen doen vinden, heeft de gemeente met [appellant 1] niet de verkeerde persoon gedagvaard. [appellant 1] woont in de woonwagen die op de standplaats staat. Niet alleen heeft hij dat ten pleidooie gezegd, ook in de GBA staat hij op dit adres ingeschreven. Gelet hierop en op het hiervoor gegeven oordeel dat noch [appellant 2]., noch [appellant 1] aanspraak kunnen maken op de standplaats, ligt het mede in de invloedssfeer van [appellant 1] om de inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente te staken, zodat deze grief geen doel treft. Grief III, waarmee [appellanten] betogen dat de gemeente bij [vriendin] had moeten zijn, deelt dit lot, aangezien [vriendin] thans geen gebruik maakt van de standplaats, laat staan dat zij dat zonder recht of titel zou doen.
4.3 Het hof volgt [appellanten] voorts niet in hun opvatting dat de onderhavige zaak zich niet leent voor behandeling in kort geding. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het hof van oordeel is dat de feitelijke toedracht voldoende duidelijk is. Er doet zich voorts geen situatie voor waarin de gevolgen van de hierna te geven beslissing niet zijn te overzien. Grief VI faalt derhalve.
4.4 Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht kan als in het voorgaande reeds vervat, danwel als niet relevant buiten beschouwing worden gelaten.