ECLI:NL:GHARN:2010:BO7685

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
17 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21.000154/07
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door export van XTC-pillen naar Australië en de Verenigde Staten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 17 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De veroordeelde had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak die betrekking had op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door de export van XTC-pillen naar Australië en de Verenigde Staten. De officier van justitie had een vordering ingediend tot schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat aanvankelijk was vastgesteld op EUR 14.448.493, maar later werd verhoogd tot EUR 15.250.457,66. In hoger beroep werd de vordering van de advocaat-generaal vastgesteld op EUR 14.887.774,66.

Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op EUR 10.562.534. Dit bedrag is gebaseerd op een gedetailleerde berekening van de opbrengsten van de XTC-export naar de Verenigde Staten en Australië, waarbij rekening is gehouden met de kosten. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde financieel voordeel heeft genoten van zijn criminele activiteiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie en de export van grote hoeveelheden XTC-pillen.

De behandeling van de zaak heeft lang geduurd, maar het hof oordeelde dat er geen schending was van het recht op een berechting binnen een redelijke termijn, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het EVRM. Het hof heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was om de betalingsverplichting te verminderen, ondanks de argumenten van de verdediging over de draagkracht van de veroordeelde. De beslissing van het hof is in overeenstemming met artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-000154-07
Uitspraak d.d.: 17 december 2010
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2006 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
[NAAM VEROORDEELDE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans uit anderen hoofde verblijvende in PI Noord Holland Noord, Westlinge BB te Heerhugowaard.
Het hoger beroep
De veroordeelde en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 19 juni 2007, 26 september 2008, 3 november 2009, 14 december 2009, 25 februari 2010, 8 juli 2010 en 5 november 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens veroordeelde door zijn raadsman, mr R. Zilver, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op EUR 14.448.493,-- (veertien miljoen vierhonderd achtenveertigduizend vierhonderd drieënnegentig euro) en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 14.448.493,-- (veertien miljoen vierhonderd achtenveertigduizend vierhonderd drieënnegentig euro). De officier van justitie heeft zijn vordering ter terechtzitting van de rechtbank van 17 oktober 2006 verhoogd tot EUR 15.250.457,66. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op EUR 14.887.774,66 (veertien miljoen achthonderd zevenentachtig duizend zevenhonderd vierenzeventig euro en zesenzestig cent) en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 14.887.774,66 (veertien miljoen achthonderd zevenentachtig duizend zevenhonderd vierenzeventig euro en zesenzestig cent).
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij onherroepelijk geworden arrest van dit hof van 20 juni 2007 (parketnummer 21-002663-06) terzake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde veroordeeld tot straf. Het betreft - kort en zakelijk weergegeven – deelname aan een criminele organisatie en de export uit Nederland naar de Verenigde Staten van Amerika en Australië van grote hoeveelheden XTC-pillen.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van EUR 10.562.534,-- (tien miljoen vijfhonderdtweeënzestig vijfhonderd vierendertig euro).
Het hof baseert zich daarbij op het ambtsedige proces-verbaal, genummerd 24-036362, met de daarbij behorende bijlagen, opgemaakt door A.G.J. Scheurink en L.H.M. Geerlings, respectievelijk inspecteur van politie en buitengewoon opsporingsambtenaar en door hen gesloten en getekend op 10 december 2004, inhoudende een berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [naam veroordeelde].
Door de verdediging is gesteld dat de bewijsmiddelen in de hoofdzaak als uitgangspunt dienen voor opbrengsten en kosten.
In het proces-verbaal en in de door veroordeelde ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring zijn aanwijzingen te vinden voor zowel verdiensten als kosten. Het gaat hierbij steeds om gedeelten van opbrengsten en kosten. Veroordeelde heeft geen inzicht gegeven in de werkelijke kosten die zijn gemaakt en de totale opbrengsten.
Het hof heeft bij het bepalen van de hoogte van de kosten de in het proces-verbaal en in de verklaringen van de veroordeelde opgegeven bedragen meegenomen en naar redelijkheid en billijkheid schattenderwijs ten gunste van veroordeelde de hoogte van de kosten vastgesteld op 30% van de opbrengst.
Verenigde Staten van Amerika
In de periode 1 december 1999 tot en met 13 juli 2004 zijn er vijf transporten met XTC-pillen in de Verenigde Staten van Amerika aangekomen. Van deze transporten is de opbrengst van de navolgende hoeveelheden pillen aan veroordeelde toegekomen:
transport aantal pillen
eind december 1999 267.000
maart 2000 500.000
april/mei 2000 720.000
mei/juni 2000 1.040.000
augustus 2000 710.000
totaal 3.237.000
In het proces-verbaal is sprake van een opbrengst per pil van $ 5,-- of $ 4,--.
Het hof gaat, op basis van de verklaringen van [getuige 1] en ten gunste van veroordeelde, uit van een gemiddelde opbrengst van $ 4,-- per pil. Het hof baseert zich voor wat betreft de waarde van de Amerikaanse dollar op de bijlagen gevoegd bij voornoemd proces-verbaal blz. 734 e.v.
De waarde van de Amerikaanse dollar bedroeg:
in december 1999 $ 100 = € 99,59366
in maart 2000 $ 100 = € 103,363
in mei 2000 $ 100 = € 109,745
in juni 2000 $ 100 = € 106,705
in augustus 2000 $ 100 = € 111,964
De gemiddelde waarde per $ 100,-- over die periode is € 106,274.
De gemiddelde waarde van $ 4,-- over die periode is € 4,25.
De som van het aantal XTC-pillen vermenigvuldigt met de gemiddelde opbrengst per pil is:
3.237.000 x € 4,25 = € 13.757.250,--.
Na aftrek van 30% aan kosten resteert als opbrengst € 9.630.075,--.
Australië
Door de verdediging is aangevoerd dat de 2,2 miljoen Australische dollars die door [getuige 2] zijn verstuurd een betaling betrof voor nog te produceren, in te kopen en naar Australië te vervoeren XTC-pillen.
Door de verdediging is niet betwist dat veroordeelde 2,2 miljoen Australische dollars van [getuige 2] heeft ontvangen. Dat dit bedrag vooruitbetaalde kosten zou betreffen, acht het hof onaannemelijk. In de drugshandel is vooruitbetaling - en zeker tot een dergelijk bedrag -voor leveringen ongebruikelijk. Ook de onder leiding van veroordeelde gedane zendingen van XTC-pillen naar de Verenigde Staten van Amerika werden achteraf betaald.
Het hof gaat er vanuit dat de 2,2 miljoen Australische dollars een betaling voor geleverde XTC-tabletten betrof.
De 2,2 miljoen Australische dollars is omgerekend in Euro’s een bedrag van € 1.332.085,--.
Het hof gaat er ook bij de levering naar Australië schattenderwijs vanuit dat naar redelijkheid en billijkheid de hoogte van de kosten 30% van de opbrengst heeft bedragen staan. Ook hier heeft veroordeelde geen inzicht gegeven in de kosten.
Na aftrek van 30% aan kosten resteert als opbrengst € 932.459,50.
Totaal
Voordeel Verenigde Staten van Amerika € 9.630.075,00
Voordeel Australië € 932.459,50 +
Totaal € 10.562.534,50
In totaal rond het hof het door veroordeelde behaalde voordeel af op € 10.562.534,--.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Redelijke termijn
De raadsman heeft aangevoerd dat er thans sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 EVRM. Hij heeft daarbij gewezen op het tijdsverloop tussen het vonnis in eerste aanleg en de uitspraak in hoger beroep.
De raadsman heeft het hof verzocht op grond van de overschrijding van de redelijke termijn de betalingsverplichting te matigen met 10%.
In de zaak tegen veroordeelde is het navolgende vast komen staan:
- op 24 november 2006 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de ontnemingszaak;
- op 28 november 2006 heeft de officier van justitie hiertegen appel ingesteld;
- op 7 december 2006 heeft veroordeelde hoger beroep ingesteld;
- op 19 juni 2007, op 26 september 2008, 3 november 2009, 14 december 2009, 25 februari 2010, 8 juli 2010 en 5 november 2010 hebben de terechtzittingen bij het hof plaatsgevonden.
Het hof is van oordeel dat de behandeling in hoger beroep lang heeft geduurd maar dat zowel de afzonderlijke fasen als de procedure in haar geheel geen schending opleveren van artikel 6, eerste lid EVRM, welke bepaling bedoelt de berechting binnen een redelijke termijn te waarborgen. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat het een groot onderzoek betreft waarvoor een navenant aantal getuigen, op verzoek van de verdediging, onder meer in het buitenland is gehoord. Daarnaast heeft het hof in het belang van de verdediging al het mogelijke in het werk gesteld om een in Thailand gedetineerde getuige te doen horen. Dit is uiteindelijk niet gelukt maar heeft geruime tijd in beslag genomen.
Draagkracht
Het hof is gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, van oordeel dat thans niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde niet in staat zou zijn aan het hiervoor vermelde bedrag te voldoen. Mocht in de toekomst blijken dat er geen of onvoldoende draagkracht aanwezig is, dan zal daarover in de executiefase kunnen worden geoordeeld.
Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding de betalingsverplichting te verminderen.
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van EUR 10.562.534,-- (tien miljoen vijfhonderdtweeënzestig vijfhonderd vierendertig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van EUR 10.562.534,-- (tien miljoen vijfhonderdtweeënzestig vijfhonderd vierendertig euro) .
Aldus gewezen door
mr J.W.P. Verheugt, voorzitter,
mr H.G.W. Stikkelbroeck en mr R. de Groot, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr S.G.M. Schellekens, griffier,
en op 17 december 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.