Parketnummer: 21-002084-07
Uitspraak d.d.: 30 november 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van
3 mei 2007 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats en geboortedatum]
wonende te [plaats 1].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 10 december 2008, 10 november 2009, 14 april 2010 en 2 november 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr T.A.H.M. van de Laar, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verdachte is bij vonnis waarvan beroep partieel vrijgesproken van hetgeen onder feit 1 in het eerste gedachtestreepje is tenlastegelegd, te weten -kort samengevat- de valsheid van de declaratie/factuur van 11 oktober 1996 ([project 1]).
Hoger beroep tegen deze gegeven partiele vrijspraak staat niet open.
Het hof zal verdachte daarom in zoverre niet ontvankelijk verklaren in zijn beroep.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt, en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is, na een door de rechtbank toegewezen vordering wijziging tenlastelegging, tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 1995 tot en met 30 december 1996 te [plaats 2] en/of [plaats 3] en/of [plaats 1] en/of [plaats 4] en/of elders in Nederland, (telkens) een geschrift, te weten:
- een declaratie/factuur van 3 december 1995, genummerd 95/09.02-36
(project/object [project 2], ii5BBC045005) (dossierpagina 112923); en/of
- een declaratie/factuur van 2 juli 1996, genummerd 96/10.02/03/05/06 -14
(project/object [project 3], ii6DOB026003) (dossierpagina 112953); en/of
- een declaratie/factuur van 29 november 1996, genummerd 96/50-46 (project
[project 4] en/of [plaats 4], ii5BLF046063) (dossierpagina 112414)
zijnde (telkens) een geschrift bestemd om tot bewijs te dienen van het feit dat opgedragen werk en/of begeleiding van werk (aan een in een opdracht genoemd gebouw/bouwproject van de Rijksgebouwendienst (RGD) en/of de Staat der Nederlanden) volledig en correct is verricht, althans om tot bewijs te dienen van enig feit, valselijk heeft opgemaakt, bestaande de valsheid hierin dat verdachte (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid op de factu(u)r(en) schriftelijk heeft vermeld/verklaard -zakelijk weergegeven-
- dat de in de factuur genoemde opdracht volledig en correct was verricht en/of
- dat de gedeclareerde goederen en/of diensten werden geleverd ten behoeve van
het in de opdracht genoemde project en/of object van de RGD en/of de Staat der
Nederlanden en/of
- (telkens) het betreffende geschrift heeft ondertekend als ware het overeenkomstig de waarheid ingevuld,
een en ander (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 december 1996 te [plaats 6] en/of [plaats 2] en/of [plaats 1] en/of [plaats 5] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk drie, althans een airconditioningappara(a)t(en) (van het merk Mizushi), geheel of ten dele toebehorende aan de Rijksgebouwendienst en/of de Staat der Nederlanden, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader, en welk(e) goed(eren)
- verdachte uit hoofde van een persoonlijke dienstbetrekking als directievoerder (in dienst van de RGD) en/of
- zijn, verdachtes, mededader uit hoofde van een persoonlijke dienstbetrekking als projectmanager en/of bouwkundig ambtenaar bij de RGD,
in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had(den) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling leidt:
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 december 1996 te [plaats 6] en/of [plaats 2] en/of [plaats 1] en/of [plaats 5] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft/hebben weggenomen drie, althans een airconditioningappara(a)t(en) (van het merk Mizushi), geheel of ten dele
toebehorende aan de Rijksgebouwendienst en/of de Staat der Nederlanden, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn, verdachtes, mededader, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
3.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 te [plaats 2] en/of te [plaats 7] en/of te [plaats 8] en/of te [plaats 3] en/of elders in Nederland, als ambtenaar, te weten als directievoerder (onder toezicht en/of verantwoordelijkheid van de RGD en/of de Staat der Nederlanden), tezamen en in vereniging met een ambtenaar ([naam 1] ), werkzaam bij de RGD als bouwkundig ambtenaar en/of projectmanager, middellijk
of onmiddellijk, (telkens) een gift en/of een belofte, te weten:
- (een) betaling(en) van bordeelbezoek(en) en/of
- (een) betaling(en) van bezoek(en) aan (een) horecagelegenhe(i)d(en) en/of
- een (kosteloze) verbouwing en/of aanbouw in/aan het gebouw van de [vereniging] te [plaats 2], terwijl zijn, verdachtes, mededader ten tijde van die verbouwing (bestuurs-) lid en/of bouwcoördinator was van die vereniging en/of
- (een) (kosteloze) verbouwing(en) aan zijn, verdachtes, woning(en) te [plaats 1] en/of
- de (kosteloze) levering en/of plaatsing van (een) vensterbank(en) in zijn, verdachtes, mededader's woning te [plaats 2],
althans enige gift en/of belofte heeft/hebben aangenomen van [BV 1]en/of [naam 2] en/of [naam 3], wetende dat deze gift(en) hem en/of zijn, verdachtes, mededader (telkens) gedaan werd(en) teneinde hem/hen te bewegen om, in strijd met zijn, verdachtes, plicht en/of zijn, verdachtes, mededader's plicht, in zijn/hun bediening iets te doen of na te laten, bestaande het doen of nalaten in strijd met zijn, verdachtes, plicht en/of zijn, verdachtes, mededader's plicht (telkens) hierin dat hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader
- [BV 1]op andere dan zakelijke gronden een bevoorrechte positie
zou(den) gunnen bij het beoordelen van offertes en/of
- op andere dan zakelijke gronden opdrachten (van of namens de RGD en/of de
Staat der Nederlanden) aan [BV 1]en/of [naam 2]en/of [naam 3] zou(den) gunnen en/of
- geen, althans onvoldoende, controle zou(den) uitoefenen op de door of namens
[BV 1](in opdracht van de RGD) verrichte en in rekening gebrachte
werkzaamheden en/of arbeid;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het standpunt van de advocaat-generaal:
De advocaat-generaal acht het valselijk opmaken van de in de tenlastelegging genoemde facturen wettig en overtuigend bewezen. Naar aanleiding van deze facturen is ook telkens een betaling gevolgd door de Rijksgebouwendienst.
Het standpunt van de verdachte:
Verdachte heeft toegegeven dat verwijzingen in offertes en facturen naar projecten niet correct waren en dat geoffreerde werkzaamheden niet overeenkwamen met de werkelijk verrichte werkzaamheden, maar dat die werkzaamheden wel verricht zijn. Die onjuistheden zijn echter niet gepleegd met het oogmerk van misleiding. Uit het dossier blijkt ook niet van door verdachte dubbel geboekte kosten. Niet is gebleken dat de kosten gedekt worden door de opbrengsten van separaat gegeven opdrachten vanuit de Rijksgebouwendienst. Er is niet gecontroleerd of de facturen ook geboekt zijn bij een ander project. In ogenschouw genomen dat het binnen de Rijksgebouwendienst gebruikelijk was om met budgetten te schuiven, zou die controle nodig zijn geweest om tot de conclusie te komen dat de kosten gedekt worden door separaat verstrekte opdrachten.
Beoordeling
Het hof stelt vast dat de administratie van de diverse offertes, ramingen, opdrachten, prestatieverklaringen en facturen op onderdelen onjuistheden bevat. Een manco bij de beoordeling van deze onjuistheden in het licht van de tenlastegelegde valsheid in geschrifte is echter:
- het aanzienlijke tijdsverloop,
- het gegeven dat in de tenlastegelegde periode binnen de Rijksgebouwendienst werd gewerkt met het zogenaamde kasstelsel, hetgeen inhield dat een toegewezen budget kwam te vervallen indien dat niet voor afloop van het boekjaar feitelijk besteed was. Om dit verlies van budget tegen te gaan werd in de praktijk in voorkomende gevallen op voorhand de prestatieverklaring voor akkoord getekend, waarna gefactureerd kon worden, zodat het (restant van het) budget nog binnen het boekjaar betaalbaar werd gesteld,
- het feit dat de getuige [naam 4], die toentertijd projectleider bij de Belastingdienst was en heeft bevestigd dat een overschot aan budget van het ene project met instemming van de opdrachtgever kon worden verschoven naar een ander (deel)project van diezelfde opdrachtgever met een budgettekort, inmiddels is overleden en dus niet nader gehoord kan worden om zijn verklaring over deze werkwijze te specificeren, en het feit
- dat de administratie van verdachte niet is onderzocht.
Het hof constateert dat in het dossier feiten en omstandigheden zijn opgenomen welke ernstige bezwaren in de richting van verdachte kunnen oproepen maar alles afwegende is naar het oordeel van het hof te weinig objectief bewijs voorhanden voor een bewezenverklaring, met name nu ook niet genoegzaam is gebleken van een dubbele facturering.
Kort samengevat wordt aan verdachte tenlastegelegd dat hij samen met een ander in de periode van 1 juni 1996 tot ten met 31 december 1996 in dienstbetrekking één of meer airconditioningapparaten heeft verduisterd, dan wel deze heeft gestolen of geheeld.
Het standpunt van de advocaat-generaal:
De advocaat-generaal acht het onder 2 meer subsidiair tenlastegelegde (opzetheling) wettig en overtuigend bewezen.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de genoemde airconditioningapparaten door verdachte ontvreemd zijn en mee naar zijn huis genomen. Vervolgens heeft verdachte één van die airconditioningapparaten aan [naam 1] ter beschikking gesteld.
Het standpunt van de verdachte:
Verdachte ontkent het tenlastegelegde. De verdediging stelt zich ten aanzien van het primair tenlastegelegde op het standpunt dat verdachte geen persoonlijke dienstbetrekking bij de Rijksgebouwen Dienst (RGD) vervulde en dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat een mededader verantwoordelijk is voor verduistering in dienstbetrekking. Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde stelt de verdediging zich op het standpunt dat de betreffende airco’s, geboekt onder opdracht Belastingdienst [straatnaam] te [plaats 6], niet de airco’s zijn die bij hem en [naam 1] thuis zijn aangetroffen. Deze airco’s heeft hij zelf aangeschaft. Dat dit het geval is geweest, kan in ieder geval niet worden uitgesloten, zeker niet nu het de vraag is of op de [straatnaam] airco’s hebben gestaan van het merk Mizushi.
Ten aanzien van feit 2 primair
Aan verdachte is onder 2 primair tenlastegelegd dat hij tezamen met een ander uit hoofde van een persoonlijke dienstbetrekking als directievoerder bij de RGD of verdachtes mededader uit hoofde van een persoonlijke dienstbetrekking als projectvoerder en/of bouwkundig ambtenaar bij de RGD een aantal airconditioningapparaten heeft verduisterd. De tenlastelegging is toegesneden op artikel 322 Sr, te weten verduistering in dienstbetrekking. Dit artikel is echter niet van toepassing op een ambtenaar, omdat de artikelen 359, 361 of het artikel 321, eventueel in samenhang met artikel 44 Sr van toepassing zijn.
Ten overvloede overweegt het hof dat verdachte niet in een persoonlijke dienstbetrekking stond tot de Rijksgebouwendienst, zodat dit onderdeel van de tenlastelegging niet valt te bewijzen.
Aldus resteert de tenlastelegging van eenvoudige verduistering van artikel 321 Sr. Echter, gelet op de delictsperiode (1 juni 1996 tot en met 31 december 1996) en de volgens artikel 70 Sr. voor verduistering geldende verjaringstermijn van 6 jaar is het recht op strafvervolging van dat feit vervallen door verjaring. Ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging dient derhalve het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van feit 2 subsidiair
Uit de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen is niet met voldoende zekerheid af te leiden op welke airconditioningapparaten het tenlastegelegde betrekking heeft en op welk moment eventueel sprake is geweest van diefstal van die apparaten. Gelet op de onduidelijke feitelijke gang van zaken dient verdachte van feit 2 subsidiair te worden vrijgesproken.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde onder 3 wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Daartoe wordt in het bijzonder het navolgende overwogen.
Kort samengevat wordt aan verdachte tenlastegelegd dat hij zich als ambtenaar al dan niet samen met een ander heeft laten 'omkopen' omdat hij in strijd met zijn ambtsplicht betalingen voor bordeelbezoeken en horecagelegenheden alsmede kostenloze verbouwingen en leveringen van goederen heeft aangenomen.
Het standpunt van de advocaat-generaal:
De advocaat-generaal acht het onder 3 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. De advocaat-generaal stelt hiertoe dat verdachte in een positie verkeerde waarin hij werk kon vergunnen aan onderaannemers. Verdachte heeft moeten begrijpen dat de giften waarvan hij voordeel heeft gehad, hem werden gedaan om hem te bewegen om iets te doen of na te laten.
Het standpunt van de verdachte en de verdediging
Verdachte heeft het feit ontkend. De verdediging stelt zich op het standpunt dat er onvoldoende bewijs is om verdachte te kunnen veroordelen voor passieve omkoping.
Beschouwingen betreffende het tenlastegelegde strafbare feit van art. 363 Sr (oud)
Alvorens gedetailleerd in te gaan op de door de verdediging gevoerde verweren ter zake van de aan verdachte verweten ambtelijke corruptie van art. 363 Sr (oud ) zal het hof eerst enkele van de vereisten bespreken die de strafbaarheid bepalen en oordelen hoe de betreffende wettelijke vereisten dienen te worden geïnterpreteerd in het licht van de tenlastelegging en de door de verdediging gevoerde verweren.
Met de uitdrukking "wetende dat" heeft de wetgever in algemene zin een omschrijving gegeven van het bestanddeel "opzet". Voor de wetenschap in de zin van art. 363 Sr (oud en nieuw) is vereist dat het doel van de gift de ambtenaar duidelijk was en dat de ambtenaar een zeker verwijt kan worden gemaakt. Daarbij is noodzakelijke dat de ambtenaar heeft moeten begrijpen dat de giften door derden aan hem werden gedaan teneinde een tegenprestatie te verkrijgen. ii In de rechtspraak van de Hoge Raad is in verscheidene arresten aangenomen dat voor de vervulling van het bestanddeel "wetende dat" in art. 363 Sr voorwaardelijk opzet toereikend is.iii
Het causale verband tussen de gift en de tegenprestatie
Volgens art. 363 Sr. (oud en nieuw) is de ambtenaar slechts strafbaar als hij wist (of redelijkerwijs moest vermoeden) dat de gift hem werd gedaan ‘ten einde hem te bewegen’ om iets te doen of na te laten. Niet is vereist dat de ambtenaar daadwerkelijk door de gunst is bewogen tot het verrichten van de tegenprestatie. Dat wil zeggen dat niet pas sprake is van strafbaarheid, als na het aannemen van giften door de ambtenaar het met die giften beoogde handelen of nalaten ook daadwerkelijk is gevolgd. Voldoende is dat de ambtenaar weet dat de gift hem is gedaan om hem te bewegen in de toekomst iets te doen of na te laten.iv Art. 363 Sr. (oud en nieuw) ziet dan ook op het doen van giften aan een ambtenaar die ten doel hebben een relatie met die ambtenaar te doen ontstaan en/of te onderhouden met het doel een voorkeursbehandeling te verkrijgen.v Van een concrete tegenprestatie (en dus van een direct causaal verband) behoeft geen sprake te zijn.
Het aannemen van een gift conform art. 363 Sr ziet niet slechts op het accepteren van stoffelijk voordeel, maar ook op het ontvangen van seksuele gunsten.vi
In strijd met de ambtsplicht
Het in de delictsomschrijving opgenomen bestanddeel "in strijd met zijn plicht" beoogt tot uitdrukking te brengen dat wat van de ambtenaar (in ruil voor geld) wordt verlangd ongeoorloofd is. Van strijd met de ambtsplicht in de zin van art. 363 Sr. kan slechts sprake zijn als de tegenprestatie van de ambtenaar op zichzelf onrechtmatig is, los van de omstandigheid dat er een gift tegenover stond. Het gaat hier dus niet om de voor de ambtenaar geldende plicht om van niemand geschenken aan te nemen, maar om de ongeoorloofdheid van hetgeen -voorzienbaar- van de ambtenaar wordt verlangd.
Het onderscheid tussen dit artikel 363 Sr enerzijds en art. 362 Sr (passieve omkoping tot geoorloofde prestatie) anderzijds ligt in de omstandigheid dat de ambtenaar in het eerste geval moet weten of vermoeden dat de door de omkoper beoogde tegenprestatie ongeoorloofd ('in strijd met zijn plicht') is. Het verschil in strafmaximum (vier jaar in plaats van twee jaar gevangenisstraf) is gebaseerd op dit onderscheid. De wetgever heeft het onderscheid in 2001 bewust gehandhaafd, omdat 'gevallen van omkoping waarbij de ambtenaar weet of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het voordeel verband hield met handelen of nalaten in strijd met de ambtsplicht naar algemeen gevoel laakbaarder moet worden geacht dan de gevallen van omkoping waarbij bedoelde wetenschap ontbreekt'. Het extra kwalijke karakter van deze omstandigheid moet volgens de wetgever tot uiting komen in een hogere strafbedreiging.vii
Verdachte viel wat betreft het bestanddeel “in strijd met de ambtsplicht’ weliswaar niet in strikte zin onder het begrip “ambtenaar”, maar feitelijk was hij “ingehuurd” door de Rijksgebouwendienst als directievoerder voor projecten en controleerde hij namens de Rijksgebouwendienst of de projectwerkzaamheden op de afgesproken wijze werden verricht. Verdachte presenteerde zich ook tegenover derden als vertegenwoordiger van de Rijksgebouwendienst. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in het strafrecht een autonoom ambtenarenbegrip geldt. Hier is sprake van een functioneel ambtenarenbegrip, waarbij de feitelijke taakuitoefening centraal staat en niet de formeel juridische constructie. Beslissend is of de betreffende taak onder toezicht en verantwoordelijkheid van de overheid wordt uitgeoefend.
Het hof merkt ten overvloede het volgende op. Ook al zou verdachte niet als ambtenaar kunnen worden aangemerkt, dan kan verdachte in ieder geval het ambtsdelict medeplegen, als de mededader ambtenaar is en het opzet van verdachte als niet-ambtenaar mede op de ambtelijke hoedanigheid van de ander is gericht.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat voor de navolgende in de tenlastelegging onder 3 genoemde onderdelen:
- een (kosteloze) verbouwing en/of aanbouw in/aan het gebouw van de
[vereniging] te [plaats 2], terwijl verdachte ten tijde van
die verbouwing (bestuurs-) lid en/of bouwcoördinator was van die vereniging en/of
- de (kosteloze) levering en/of plaatsing van (een) vensterbank(en) in zijn, verdachtes, mededader’s woning te [plaats 2],
in het dossier te weinig objectief bewijs voorhanden is om met voldoende zekerheid te kunnen
vaststellen dat hier sprake is geweest van (indirecte) giften en dat verdachte en/of zijn
mededader deze giften in strijd met de ambtsplicht heeft aangenomen, zodat hij van deze
onderdelen van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Dit geldt niet voor de overige onderdelen van de tenlastelegging onder 3 te weten:
- (een) betaling(en) van bordeelbezoek(en) en/of
- (een) betaling(en) van bezoek(en) aan (een) horecagelegenhe(i)d(en);
- (een) (kosteloze) verbouwing(en) aan zijn, verdachtes, woning(en) te [plaats 1].
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van deze onderdelen van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Daartoe wordt het volgende in het bijzonder overwogen.
Verdachte heeft, daartoe in staat gesteld door medeverdachte [naam 1] , volgens het proces-verbaal via zijn eenmanszaak een groot aantal opdrachten aan het bedrijf [BV 1] verschaft. Medeverdachte [naam 1] was, mede door het paraferen van facturen, op de hoogte dat de betreffende werkzaamheden door dit bedrijf werden verricht. Voorts blijkt uit getuigenverklaringen dat zowel verdachte als zijn medeverdachte samen werden gefêteerd op bordeel- en horecabezoeken en dat verdachte werkzaamheden heeft laten verrichten in een van zijn woningen te [plaats 1] waarbij door [BV 1] geen kosten in rekening werden gebracht.
Over de verbouwing van het woonhuis heeft [naam 3] verklaard:viii
" (het) Woonhuis [plaats 1] is weggeboekt onder het project van de domeinen in [plaats 5]. Wij hebben het huurhuis van [naam 1]in [plaats 1] verbouwd. De werkzaamheden zijn verricht door aannemersbedrijf [BV 1].
De Rijksgebouwendienst is benadeeld voor een bedrag van een half miljoen gulden. Dit geld is (onder meer) opgegaan aan het woonhuis in [plaats 1]".
Omtrent het bezoeken door verdachte en medeverdachte [naam 1] van horecagelegenheden en bordelen op kosten van [BV 1] BV is verklaard door de getuigen [naam 3]ix, [naam 5]xen medeverdachte [naam 1] xi. Zo verklaart [naam 3] onder meer:
"[naam 1] was wel het ergste, die wilde steeds naar de hoerententen toe. Wij betaalden dat natuurlijk. Wij berekenden dat wel weer door in projecten van de Rijksgebouwendienst. Na zo 'n feest zijn wij dus in Utrecht terechtgekomen met [verdachte] en [naam 1]. Hierna kwamen wij in een hoerentent in Bilthoven terecht. Er werd op onze kosten gegeten, gedronken en geneukt".
en
"Wij zijn op andere momenten ook wel bij een hele luxe hoerentent in [plaats 8] terecht gekomen. Deze tent heet Bocaccio. Op zo 'n avond waren wij dan zo 'n 5 a 6 duizend gulden kwijt. Als er weer een tijd veel projecten waren geweest belde [verdachte] of [naam 1] naar mijn broer Johan dat er weer iets gedronken moest worden. Zij wilden dan 'bijpraten ', wij wisten dan wel weer hoe laat het was. Ik bedoel hiermee dat [verdachte] en [naam 1] op onze kosten weer wilden eten en drinken en naar de hoeren wilden. (...) Er werd door [BV 1] afgerekend".
[naam 5] heeft onder meer verklaard:
"Ik ben gehuwd geweest met [naam 3], gedurende de periode van 19 september 1980 tot november 1997. Mijn ex-man had samen met zijn broer [naam 2] een aannemersbedrijf gevestigd op het adres [straat] te [plaats 7]. Het was me bekend dat [verdachte] en [naam 1] sexclub Boccacio bezochten. Ik weet, dat [naam 1] en [verdachte] vaak met [naam 2 en naam 3] meegingen. Dat is begonnen omstreeks 1993/1994. Ik weet dit, omdat ik de mannen daar wel eens een enkele keer heen bracht en vaak ophaalde met de auto. Ik heb [naam 1] ook wel, ik denk twee keer, tot bij de deur thuis gebracht en anders bracht ik hem na afloop van het clubbezoek naar het bedrijfspand aan de [straatnaam]. Ik schat dat [naam 1] vanaf begin 1994 tot mei1997 zeker één keer in de twee/drie maanden de sexclub bezocht; zeg maar vijf á zes keer per jaar. [verdachte] en [naam 1] mochten gratis mee, omdat [BV 1] dan in ruil daarvoor opdrachten kreeg van de Rijksgebouwendienst. Het was me bekend, dat mijn ex-man [naam 3], altijd de kosten voor de sexclub betaalde. (…) [naam 3] vertelde me wel eens, dat [verdachte] tegen hem had gezegd, dat ze geen opdrachten kregen wanneer er geen club bezocht mocht worden"
[naam 1] heeft onder meer verklaard:
"Ik ben inderdaad met [verdachte] en de gebroeders [naam 2 en naam 3] in club Boccacio geweest. (…)"
Het hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte heeft begrepen wat de achtergrond was van de giften van [BV 1] namelijk het bestendigen van de goede relatie van het bedrijf met verdachte en zijn mededader [naam 1] als opdrachtgever namens de RGD om opdrachten te verwerven. Verdachte heeft moeten beseffen dat het bezoeken van genoemde gelegenheden, en dan nog op een zo frequente schaal verder gaat dan binnen de acquisitie van potentiële opdrachtnemers als gewoon kan worden gezien.
In tegenstelling tot hetgeen door de verdediging is betoogd acht het hof de verklaringen van [naam 3] betrouwbaar en geloofwaardig, nu [naam 3] ook zichzelf heeft belast met deze verklaringen en zijn verklaringen worden gesteund door die van zijn toenmalige echtgenote [naam 5] en de getuige [naam 6], en voorts door schriftelijke stukken uit de administratie van [BV 1].
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
3.
hij op tijdstippen in de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ambtenaar ([naam 1] ), werkzaam bij de RGD als bouwkundig ambtenaar en/of projectmanager, middellijk
of onmiddellijk, telkens een gift te weten:
- betalingen van bordeelbezoeken en/of
- betaling van bezoeken aan horecagelegenheden en/of
- (een) (kosteloze) verbouwing(en) aan zijn, verdachtes, woning(en) te [plaats 1]
heeft aangenomen van [BV 1] en/of [naam 2]en/of [naam 3], wetende dat deze giften hem en zijn, verdachtes, mededader telkens gedaan werden teneinde hen te bewegen om, in strijd met zijn, verdachtes, plicht en/of zijn, verdachtes, mededader's plicht, in zijn/hun bediening iets te doen of na te laten, bestaande het doen of nalaten in strijd met zijn, verdachtes, plicht en/of zijn, verdachtes, mededader's plicht (telkens) hierin dat hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader
- [BV 1]op andere dan zakelijke gronden een bevoorrechte positie
zou(den) gunnen bij het beoordelen van offertes en/of
- op andere dan zakelijke gronden opdrachten (van of namens de RGD en/of de
Staat der Nederlanden) aan [BV 1]en/of [naam 2]en/of [naam 3] zou(den) gunnen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
Ten aanzien van feit 3:
Het medeplegen van als ambtenaar een gift aannemen wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht in zijn bediening iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
De tenlastegelegde feiten strekken zich uit over de periode 1 januari 995 tot en met 31 december 1997. Verdachte is op verdenking van de onderhavige feiten op 5 april 2005 aangehouden. Vanaf dat moment was er sprake van een ‘criminal charge’ nu verdachte hieraan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging door het openbaar ministerie zou worden ingesteld. Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Het vonnis van de rechtbank is op 3 mei 2007 uitgesproken. Dit is een termijn van 2 jaar en één maand. De omvang van het onderzoek, de complexiteit daarvan en de diverse door de verdediging gedane verzoeken zijn voldoende redenen om deze geringe overschrijding van de redelijke termijn te rechtvaardigen.
Verdachte heeft op 15 mei 2007 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Op 10 december 2008 vond de eerste behandeling van de zaak in hoger beroep plaats. Op verzoek van de verdediging is de behandeling van de zaak aangehouden voor het horen van getuigen door de rechter-commissaris. Op 10 november 2009 is de zaak inhoudelijk behandeld, waarna bij tussenarrest van 24 november 2009 het onderzoek is heropend en de behandeling van de zaak verder is aangehouden om deze zaak gelijktijdig af te kunnen doen met de zaak tegen de medeverdachte [naam 1] , welke laatste zaak in het belang van de verdediging op 10 november 2009 moest worden aangehouden. Beide zaken zijn vervolgens weer aangebracht op de zitting van 14 april 2010. Op deze datum moest de zaak tegen de medeverdachte [naam 1] opnieuw worden aangehouden voor requisitoir en pleidooi. Door niet aan verdachte te wijten omstandigheden vindt de uitspraak in de zaak van verdachte nu dus pas plaats op heden, 30 november 2010.
In hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het geding met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. De vertraging van december 2008 tot 24 november 2009 is voortgevloeid uit verdachtes wens getuigen te horen zodat tot hier toe nog niet van overschrijding van de redelijke termijn kan worden gesproken. Door de vertraging nadien is de redelijke termijn wel geschonden, en wel met twaalf maanden.
Het hof zal hiermee rekening houden bij de straftoemeting.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Daartoe wordt in het bijzonder het navolgende overwogen.
Verdachte heeft zichzelf verrijkt door op kosten van de gemeenschap zijn woning te laten verbouwen en zich laten fêteren in horecagelegenheden en bordelen door een aannemerbedrijf. Verdachte trad daarbij in opdracht van de overheid op als directievoerder en tussenpersoon tussen de overheid en de private bedrijven. Het vertrouwen dat de samenleving aldus in verdachte heeft gesteld heeft verdachte ernstig beschaamd.
Verdachte heeft in het bijzonder doordat hij samen met een ambtenaar heeft gehandeld de integriteit van de Staat der Nederlanden geschaad.
Op zich zijn deze feiten zodanig ernstig dat ze een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk rechtvaardigen.
Ten voordele van verdachte houdt het hof bij de hoogte van de op te leggen straf rekening met:
- de ouderdom van de feiten;
- de omstandigheid dat de behandeling van onderhavige strafzaak geruime in beslag heeft genomen, waardoor verdachte lang heeft moeten leven met de dreiging om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf te moeten ondergaan zoals in eerste aanleg is geëist en opgelegd;
- de omstandigheid dat deze zaak ook veel impact ook voor verdachte heeft gehad (zo heeft in voorarrest gezeten en heeft hij zijn bedrijf niet kunnen voortzetten);
- verdachte ter zake van strafbare feiten nog niet eerder onherroepelijk is veroordeeld;
- het feit dat verdachte naar aanleiding van deze veroordeling een vordering ontneming wacht;
- en gelet op het feit dat verdachte van het feit 1 en 2 is vrijgesproken.
In deze omstandigheden vindt het hof redenen om af te zien van het opleggen van een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf en te volstaan met de oplegging een werkstraf van in beginsel 220 uur. Gelet op de hiervoor genoemde overschrijding van de redelijke termijn, zal het hof de werkstraf beperken tot 200 uur. De op te leggen werkstraf is hoger dan de straf die heden aan verdachtes mededader [naam 1] is opgelegd gelet op het feit dat verdachte meer voordeel heeft genoten uit het bewezenverklaarde feit.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 57 en 363 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk met betrekking tot feit 2 primair voor zover betrekking hebbend op “verduistering”.
Verklaart de verdachte niet ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de partiele vrijspraak van feit 1.
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1, 2 primair voor zover betrekking hebbende op verduistering in dienstbetrekking en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 100 (honderd) dagen hechtenis.
Bepaalt dat bij de uitvoering van de taakstraf 34 (vierendertig) uren in mindering worden gebracht wegen de tijd door verdachte in verzekering doorgebracht, te weten totaal 17 (zeventien) dagen.
Aldus gewezen door
mr Y.A.J.M. van Kuijck, voorzitter,
mr J.M.J. Denie en mr P.R. Wery, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr G.W. Jansink, griffier,
en op 30 november 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
i Tenzij anders aangeduid, hebben verwijzingen in het navolgende betrekking op rubrieken en paginanummers behorende bij het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal nummer 20040049 van de rijksrecherche VROM-IOD van 30 november 2005, alsmede de daarbij behorende deeldossiers en bijlagen in de vorm van processen-verbaal en overige bescheiden.
ii Hoge Raad (HR) 22 februari 2000, NJ 2000, 557 en HR 16 maart 1999, NJ 1999, 370.
iii HR 30 mei 2008, LJN: BC8673
iv HR 22 februari 2000, NJ 2000, 557, HR 27 september 2005, LJN AT8314, JOL 2005, 543 en HR 27 september 2005, LJN AT8318, JOL 2005, 541.
v HR 27 september 2005, LJN AT8318, JOL 2005, 541.
vi HR 31 mei 1994,NJ 1994, 673.
vii Kamerstukken II 1999/2000, 26 469, nr. 5, pagina 11.
viii De verklaring van [naam 3]van 10 november 2004, stamproces-verbaal van het deeldossier1.2, pagina 120017.
ix De verklaring van [naam 3] van 10 november 2004, stamproces-verbaal deeldossier 1.2, pagina 120110.
x De verklaring van [naam 5] van 12 november 2004, stamproces-verbaal deeldossier 1.2, pagina 120110.
xi De verklaring van [naam 1] van 4 mei 2005, stamproces-verbaal deeldossier 1.2, pagina 120113.
??