Parketnummer: 21-002014-07
Uitspraak d.d.: 30 november 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 3 mei 2007 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [geboortedatum]
wonende te [plaats en straat]
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 10 december 2008, 10 november 2009, 14 april 2010, en 2 november 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. drs. C.V. van Overbeeke en zijn raadsman mr. H.W.A.A. de Jong, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verdachte is bij vonnis waarvan beroep partieel vrijgesproken van hetgeen
- onder feit 1 in het tweede gedachtestreepje is tenlastegelegd, te weten -kort samengevat- het kopen van een auto om niet dan wel tegen een (aanmerkelijk) lagere prijs dan de waarde in het vrije verkeer
en
- onder feit 2 in het eerste gedachtestreepje is tenlastegelegd, te weten -kort samengevat- het valselijk opmaken van een prestatieverklaring van 16 oktober 1996 (project/object [object 1]).
Hoger beroep tegen deze gegeven partiele vrijspraken staat niet open.
Het hof zal verdachte daarom in zoverre niet ontvankelijk verklaren in zijn beroep.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie ten aanzien van feit 3 niet ontvankelijk moet worden verklaard en daartoe het volgende aangevoerd. Op 16 november 2004 heeft een huiszoeking plaatsgevonden in de woning van verdachte. Deze handeling kan worden aangemerkt als eerste daad van vervolging jegens verdachte.
Deze datum ligt ruim 7 jaar na de laatste datum van de in de tenlastelegging genoemde periode (31 december 1996) Daarmee is het recht van vervolging komen te vervallen.
Het hof verwerpt dit verweer, nu enkel deze omstandigheid, behoudens verjaring, niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Door de verdediging is voorts betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging ten aanzien van feit 3 primair. De verdediging stelt hiertoe dat het openbaar ministerie verdachte voor dit feit lichtvaardig heeft vervolgd omdat het direct duidelijk was dat verdachte in zijn hoedanigheid van ambtenaar niet vervolgd kon worden voor artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr.).
Het hof verwerpt dit verweer.
Weliswaar kan verdachte als ambtenaar niet voor dit feit als pleger vervolgd worden, maar de verdediging miskent dat het primaire feit van medeplegen van verduistering in persoonlijke dienstbetrekking zodanig is tenlastegelegd dat daarbij de mogelijkheid is opengelaten dat de verzwarende omstandigheid van de persoonlijke dienstbetrekking slechts bewezen wordt t.a.v. verdachtes mededader.
Van een lichtvaardige vervolging is in zoverre derhalve geen sprake.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De geldigheid van de tenlastelegging
Ter terechtzitting heeft de verdediging betoogd dat de dagvaarding onder feit 3 meer subsidiair gedeeltelijk nietig dient te worden verklaard aangezien de passage in de tenlastelegging "wist of" duidt op opzetheling (artikel 416 Sv) terwijl dit artikel ontbreekt in de opgenomen wettelijke voorschriften waarbij het feit strafbaar is gesteld.
Niet gebleken is dat het voor de verdachte niet duidelijk was tegen welke verdenking hij zich moest verdedigen. Een niet of onjuist weergegeven wettelijk voorschrift in de dagvaarding vormt voorts in beginsel geen beletsel voor een veroordeling. De Hoge Raad heeft immers bij herhaling geoordeeld dat het de rechter is die beslist welke kwalificatie aan de ten laste gelegde feiten, indien en voor zover bewezen, dient te worden gegeven, zonder dat deze daarbij is gebonden aan de opvatting daaromtrent van het openbaar ministerie.1
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt -anders dan de verdediging heeft willen betogen-, met zich dat onvolledigheid in de vermelding van de toepasselijke strafbepalingen of vermelding van de verkeerde strafbepaling niet kan leiden tot nietigheid van de dagvaarding wegens strijdigheid tussen de delictsomschrijving en de in dat verband vermelde wettelijke voorschriften. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Voorts heeft de verdediging betoogd dat de dagvaarding onder feit 4 met betrekking tot de onder het derde gedachtestreepje opgenomen passage:
"een (kosteloze) verbouwing en/of aanbouw in/aan het gebouw van de
[vereniging], terwijl verdachte ten tijde van
die verbouwing (bestuurs-) lid en/of bouwcoördinator was van die vereniging",
en met betrekking tot de onder het vierde gedachtestreepje opgenomen passage:
"(een) (kosteloze) verbouwing(en) aan zijn, verdachtes, mededader's woning(en) te [plaats 3]"
nietig dient te worden verklaard, aangezien deze zinsneden onbegrijpelijk, althans innerlijk tegenstrijdig zijn (met het verder tenlastegelegde). Dit verweer wordt verworpen nu dit onderdeel van de tenlastelegging naar het oordeel van het hof voldoet aan de in art. 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) genoemde eisen en verdachte en de verdediging er ter terechtzitting ook geen blijk van hebben gegeven niet te begrijpen waarop de betrokken zinsneden doelen.
Aan verdachte is, na een in eerste aanleg toegewezen vordering wijziging tenlastelegging, tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 april 1996 tot en met 1 januari 2000 te [plaats 1] en/of te [plaats 2] en/of elders in Nederland, als ambtenaar, te weten als bouwkundig ambtenaar en/of projectmanager van de Rijksgebouwendienst (RGD) (telkens) een gift en/of een belofte, te weten
- het (telkens) kosteloze gebruik van een personenauto ([merk] , gekentekend [kenteken])
althans enige gift en/of belofte heeft aangenomen (van [naam 1]), wetende dat deze hem (telkens) gedaan werd(en) teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, bestaande het doen of nalaten in strijd met zijn plicht (telkens) hierin dat hij, verdachte,
- [naam 1] (op andere dan zakelijke gronden) een bevoorrechte positie zou gunnen bij het beoordelen van offertes en/of
- op andere dan zakelijke gronden opdrachten (van of namens de RGD en/of de Staat der Nederlanden) aan [naam 1] zou gunnen en/of
- geen, althans onvoldoende, controle zou uitoefenen op de door [naam 1] verrichte en in rekening gebrachte werkzaamheden en/of (bouw)materialen en/of arbeid(in uren);
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 1995 tot en met 30 december 1996 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 3] en/of [plaats 4] en/of elders in Nederland, (telkens) een geschrift, te weten:
- een prestatieverklaring van 5 december 1995 voor "het aanpassen van elektrische voorzieningen" (project/object [project 2]), genummerd ii5BBC045005 (dossierpagina 112833); en/of
- een prestatieverklaring van 4 juli 1996 voor "wanden/interieur etc." (project/object [project 3]), genummerd ii6DOB026003 (dossierpagina 112864); en/of
- een prestatieverklaring van 4 december 1996 voor "advies en directievoering"
(project [project 4] en/of [plaats 4]), genummerd ii5BLF046063
(dossierpagina 112321)
zijnde (telkens) een geschrift bestemd om tot bewijs te dienen van het feit dat opgedragen werkzaamheden en/of begeleiding van werk (aan een in een opdracht genoemd gebouw/bouwproject van de Staat der Nederlanden) volledig en correct is verricht (en dat tot betaling van een terzake ingediende factuur kan worden overgegaan), althans om tot bewijs te dienen van enig feit, valselijk heeft opgemaakt, bestaande de valsheid hierin dat verdachte (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid op de prestatieverklaring(en) schriftelijk heeft vermeld/verklaard -zakelijk weergegeven- dat (inzake de in de prestatieverklaring genoemde opdracht) de werkzaamheden en/of goederen naar behoren geleverd waren (terwijl zulks niet het geval was) en/of (telkens) het betreffende geschrift heeft ondertekend als ware het overeenkomstig de waarheid ingevuld, een en ander (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen
gebruiken, terwijl hij, verdachte, als ambtenaar, bij het begaan van het/de strafbare feit(en) (telkens) gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 december 1996 te Nieuwegein en/of [plaats 1] en/of [plaats 3] en/of [plaats 5] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk drie, althans een airconditioningappara(a)t(en) (van het merk Mizushi), geheel of ten dele toebehorende aan de RGD en/of de Staat der Nederlanden, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader, en welk(e) goed(eren)
- verdachte uit hoofde van een persoonlijke dienstbetrekking als projectmanager en/of bouwkundig ambtenaar en/of
- zijn, verdachtes, mededader uit hoofde van een persoonlijke dienstbetrekking als directievoerder (van de RGD),
in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had(den) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend terwijl hij, verdachte, als ambtenaar bij het begaan van het strafbare feit
gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt
geschonken;
althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling leidt:
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 december 1996 te Nieuwegein en/of [plaats 1] en/of [plaats 3] en/of [plaats 5] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft/hebben weggenomen drie, althans een airconditioningappara(a)t(en) (van het merk Mizushi), geheel of ten dele
toebehorende aan de RGD en/of de Staat der Nederlanden, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn, verdachtes, mededader, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen terwijl hij, verdachte, als ambtenaar, bij het begaan van het strafbare feit gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt
geschonken;
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 1996 tot en met 16 november 2004 te [plaats 1] en/of elders in Nederland, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad een airconditioningapparaat (van het merk Mizushi) terwijl hij ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden krijgen van voormeld goed wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
4.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 te [plaats 1] en/of te [plaats 6] en/of te [plaats 7] en/of te [plaats 2] en/of elders in Nederland, als ambtenaar, te weten als bouwkundig ambtenaar en/of projectmanager van de RGD, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, middellijk of onmiddellijk, (telkens) een gift en/of een belofte, te weten:
- (een) betaling(en) van bordeelbezoek(en) en/of
- (een) betaling(en) van bezoek(en) aan (een) horecagelegenhe(i)d(en) en/of
- een (kosteloze) verbouwing en/of aanbouw in/aan het gebouw van de
[vereniging], terwijl verdachte ten tijde van
die verbouwing (bestuurs-) lid en/of bouwcoördinator was van die vereniging en/of
- (een) (kosteloze) verbouwing(en) aan zijn, verdachtes, mededader's woning(en) te [plaats 3] en/of
- de (kosteloze) levering en/of plaatsing van (een) vensterbank(en) in zijn, verdachtes, woning te [plaats 1],
althans enige gift en/of belofte heeft/hebben aangenomen van [BV 1]en/of [naam 2]en/of [naam 3], wetende dat deze gift(en) hem en/of zijn, verdachtes, mededader (telkens) gedaan werd(en) teneinde hem/hen te bewegen om, in strijd met zijn en/of zijn, verdachtes, mededader's plicht, in zijn/hun bediening iets te doen of na te laten, bestaande het doen of nalaten in strijd
met zijn/hun plicht (telkens) hierin dat hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader(s)
- [BV 1]op andere dan zakelijke gronden een bevoorrechte positie zou(den) gunnen bij het beoordelen van offertes en/of
- op andere dan zakelijke gronden opdrachten (van of namens de RGD en/of de Staat der Nederlanden) aan [BV 1]en/of [naam 2]en/of [naam 3] zou(den) gunnen en/of
- geen, althans onvoldoende, controle zou(den) uitoefenen op de door of namens [BV 1]verrichte en in rekening gebrachte werkzaamheden en/of arbeid;
5.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 16 februari 1998 tot en met 31 januari 2001 te [plaats 1] en/of [plaats 8] en/of [plaats 9] en/of [plaats 2] en/of elders in Nederland, als ambtenaar, te weten als bouwkundig ambtenaar en/of projectmanager van de rijksgebouwendienst (RGD) (telkens) een gift en/of belofte, te weten
- (een) betaling(en) van bordeelbezoek(en) en/of
- (een) betaling(en) van bezoek(en) aan (een) horecagelegenhe(i)d(en),
althans enige gift en/of belofte heeft aangenomen van [BV 2] en/of [BV 3] en/of [naam 4] en/of [naam 5] , wetende dat deze gift(en) en/of beloften hem (telkens) gedaan werd(en) teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten,bestaande het doen of nalaten in strijd met zijn plicht (telkens) hierin dat hij, verdachte,
- [BV 2] en/of [BV 3] op andere dan zakelijke gronden een bevoorrechte positie zou gunnen bij het beoordelen van offertes en/of
- op andere dan zakelijke gronden opdrachten (van of namens de RGD en/of de Staat der Nederlanden) aan [BV 2] en/of [BV 3] zou gunnen; en/of
- geen, althans onvoldoende, controle zou uitoefenen op de door of namens [BV 2] en/of [BV 3] bij de RGD ingediende facturen voor verrichte werkzaamheden en/of diensten en/of arbeid (in uren)
6.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 februari 2001 tot en met 1 april 2003 te [plaats 1] en/of [plaats 8] en/of [plaats 9] en/of [plaats 2] en/of elders in Nederland, als ambtenaar, te weten als bouwkundig ambtenaar en/of projectmanager van de rijksgebouwendienst (RGD) (telkens) een gift en/of een belofte en/of een dienst, te weten
- (een) betaling(en) van bordeelbezoek(en) en/of
- (een) betaling(en) van bezoek(en) aan (een) horecagelegenhe(i)d(en),
althans enige gift en/of belofte en/of dienst heeft aangenomen van [BV 2] en/of [BV 3] en/of [naam 4] en/of [naam 5], wetende of redelijkerwijs vermoedende dat deze gift(en) en/of belofte en/of dienst(en) hem (telkens) gedaan, verleend of aangeboden werd(en) teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, bestaande het doen of nalaten in strijd met zijn plicht (telkens) hierin dat hij, verdachte,
- [BV 2] en/of [BV 3] op andere dan zakelijke gronden een bevoorrechte positie zou gunnen bij het beoordelen van offertes en/of
- op andere dan zakelijke gronden opdrachten (van of namens de RGD en/of de Staat der Nederlanden) aan [BV 2] en/of [BV 3] zou gunnen en/of
- geen, althans onvoldoende, controle zou uitoefenen op de door of namens [BV 2] en/of [BV 3] bij de RGD ingediende facturen voor verrichte
werkzaamheden en/of diensten en/of arbeid (in uren)
7.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 maart 2003 tot en met 15 april 2004 te [plaats 1] en/of [plaats 8] en/of [plaats 2] en/of elders in Nederland, als ambtenaar, te weten als bouwkundig ambtenaar en/of projectmanager van de Rijksgebouwendienst (RGD) (telkens) een gift en/of belofte en/of een dienst heeft gevraagd aan [BV 3] en/of [naam 5] , hierin bestaande dat hij, verdachte, (telkens) aan [BV 3] en/of [naam 5] heeft
gevraagd een (tijdelijk) dienstverband aan mevrouw [naam 6] (met wie hij, verdachte, een -al dan niet vriendschappelijke- relatie onderhield) aan te bieden, althans heeft verdachte enige gift en/of belofte en/of dienst gevraagd, teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, bestaande het doen of nalaten in strijd met zijn plicht (telkens) hierin dat hij, verdachte,
- aan [BV 3]en/of [naam 5] opdrachten van of namens de RGD en/of de Staat der Nederlanden in het vooruitzicht heeft gesteld, indien/mits een dienstverband met mevrouw [naam 6] tot stand zou komen en/of
- [BV 3] op andere dan zakelijke gronden een bevoorrechte positie zou gunnen bij het beoordelen van offertes en/of het verstrekken van opdrachten (van of namens de RGD en/of de Staat der Nederlanden), al dan niet met uitsluiting van andere (potentiële) aanbieders en/of
- aan [BV 3] opdrachten (van of namens de RGD en/of de Staat der Nederlanden) zou verstrekken terzake begeleidings- en/of inspectie- en/of
directievoeringswerkzaamheden (uit te voeren door mevrouw [naam 6]) terwijl hij, verdachte, wist dat [BV 3] en/of mevrouw [naam 6] in
werkelijkheid persoonlijke assistentie (aan hem, verdachte) zou/zouden leveren; en/of
- facturen van [BV 3] (waarin verwezen zou worden naar verstrekte opdrachten tot directievoerings- en/of begeleidings- en/of inspectiewerkzaamheden) zou (doen) voorzien van een prestatieverklaring (strekkende tot de bevestiging dat gefactureerde werkzaamheden naar behoren zijn vervuld),
terwijl hij, verdachte, wist dat door of namens [BV 3] (telkens) niet of niet geheel de gefactureerde prestatie zou worden geleverd en/of terwijl hij, verdachte, (telkens) wist dat een lager gekwalificeerde dienst (persoonlijke assistentie) zou worden geleverd;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Kort samengevat wordt aan verdachte tenlastegelegd dat hij in de periode van 1 april 1996 tot en met 1 januari 2000 zich als ambtenaar door [naam 1] heeft laten omkopen door het aannemen van een gift, te weten het kostenloze gebruik van een auto.
Uit het dossier blijken de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte heeft in de jaren 1997/1998 gebruik gemaakt van een personenauto, merk Mazda, [kenteken],welke het eigendom was van [naam 1]. Door die [naam 1] werd het onderhoud alsmede de verzekering van die auto betaald.
Het standpunt van de advocaat-generaal:
De advocaat-generaal acht het onder 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. De advocaat-generaal baseert dit op de verklaring van verdachte3, de verklaring van [naam 1]4 en het feit dat door de dochter van verdachte met behulp van een tankpas in de periode van november 1997 tot en met maart 1999 vijftig keer is getankt.
Het standpunt van de verdachte:
Verdachte ontkent het tenlastegelegde en stelt daartoe dat het gebruik van de auto niet kan worden gezien als een gift omdat door verdachte stelselmatig een vergoeding voor die auto werd betaald.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Verdachte heeft bij zijn verhoor door de Rijksrecherche op 9 maart 2005 verklaard5 dat hij [naam 1] voor het gebruik van de auto een vergoeding gaf die gebaseerd was op het aantal kilometers dat hij had gereden. Verdachte heeft deze verklaring op diverse terechtzittingen bevestigd. Ter terechtzitting van het hof van 14 april 2010 heeft verdachte voorts verklaard dat hij ongeveer fl. 500,= per maand betaalde aan de hand van een kilometerprijs overeenkomstig zijn reiskostenvergoeding. Voorts heeft verdachte daarbij verklaard die vergoeding steeds contant aan [naam 1] of aan zijn vrouw betaald te hebben.
[naam 1] heeft bij zijn verhoor door de Rijksrecherche op 12 april 2005 verklaard6 dat verdachte hem telkens een bedrag van fl. 500,= betaalde, welk geldbedrag hij zonder te tellen in zijn zak stak.
Hoewel deze wijze van betaling bevreemding wekt en hiervan door [naam 1] geen vastlegging heeft plaats gevonden in zijn bedrijfsadministratie, kan niet worden gesteld dat deze verklaringen, die onafhankelijk van elkaar zijn afgelegd, zodanig onaannemelijk zijn dat deze verklaringen terzijde kunnen worden gesteld. Derhalve dient het ervoor gehouden te worden dat door verdachte aan [naam 1] met enige regelmaat een vergoeding voor het gebruik van de auto werd betaald.
Kort samengevat wordt aan verdachte tenlastegelegd dat hij drie zogenoemde 'prestatieverklaringen' valselijk heeft opgemaakt door op deze prestatieverklaringen te verklaren dat, inzake de in de prestatieverklaring genoemde opdracht, de werkzaamheden en/of goederen naar behoren geleverd waren terwijl dit niet het geval was.
Het standpunt van de advocaat-generaal:
De advocaat-generaal acht het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat uit de onderliggende opdrachten en facturen alsmede de diverse verklaringen van [naam 1]en blijkt dat de prestatieverklaringen niet overeenkomstig de waarheid zijn opgemaakt omdat de genoemde goederen of werkzaamheden in het geheel niet waren verricht of nog moesten worden verricht.
Het standpunt van de verdachte:
Verdachte ontkent het tenlastegelegde. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de in de prestatieverklaringen genoemde werkzaamheden wel degelijk zijn verricht of dat waar dit niet het geval was verdachte te goeder trouw erop rekende dat de werkzaamheden alsnog zouden worden verricht.
Voorts stelt de verdediging zich op het standpunt dat het oogmerk om een vals geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of te doen gebruiken ontbrak, omdat het verdachte er nu juist om te doen was om een factuur betaalbaar te stellen voor inmiddels verrichte of nog te verrichten werkzaamheden van een in de prestatieverklaring genoemde opdracht.
Tot slot stelt de verdediging dat bij verdachte de 'intention frauduleuse' ontbrak omdat verdachte niet de intentie heeft gehad om te misleiden, te benadelen dan wel zich zelf te bevoordelen.
Met het tekenen van een prestatieverklaring keurt de projectverantwoordelijke de door de adviseur en leveranciers geleverde en gefactureerde prestaties goed en stelt hij de desbetreffende facturen in beginsel betaalbaar.7
Door het ondertekenen van deze prestatieverklaringen bevestigt de projectverantwoordelijke dus dat alle werkzaamheden conform de gegeven opdracht zijn verricht evenals dat de gelden welke waren gebudgetteerd voor deze werkzaamheden volledig en rechtmatig zijn verbruikt voor de verstrekte opdracht.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 14 april 2010 niet betwist dat hij de in de tenlastelegging genoemde prestatieverklaringen heeft ondertekend. Verdachte heeft daarbij verklaard dat hij op het moment van ondertekening van de prestatieverklaringen wist dat met budgetten werd geschoven en dat de desbetreffende werkzaamheden in werkelijkheid niet of nog niet verricht waren. Dat hij toch tekende was omdat daarmee de budgetten in het belang van een project veilig werden gesteld.
Verdachte heeft voorts verklaard dat het administratieve werkproces in de tenlastelegelegde periode niet expliciet voorzag in de mogelijkheid voorschotbetalingen te verantwoorden. Voor de financiering van projekten werkte de RGD in die tijd met een zogenaamd 'kasstelsel', dat inhield dat een toegewezen budget kwam te vervallen, indien dat niet voor afloop van het boekjaar feitelijk besteed was. Om dit verlies van budget tegen te gaan en het toegewezen bedrag veilig te stellen werd in de praktijk in voorkomende gevallen op voorhand de prestatieverklaring voor akkoord getekend, zodat (het restant van) het budget nog binnen het boekjaar betaalbaar werd gesteld om in het daarop volgend jaar te kunnen worden uitgeput voor de afronding van het project.
Verdachte vertrouwde er daarbij op dat de op voorhand gefactureerde en betaalde werkzaamheden daadwerkelijk zouden worden verricht. De controle daarvan of het toezicht daarop behoorde tot de taak van de directievoerder en niet tot die van verdachte.
Verdachte heeft, naar het hof begrijpt, daarmee willen betogen dat de bovenomschreven functie van de prestatieverklaring niet los gezien kan worden van de wijze waarop de werkzaamheden toentertijd binnen de RGD administratief werden verantwoord.
Bij de processtukken bevindt zich onder meer een Rapportage AO & IC Rijksgebouwendienst Directie Noord-West van 12 april 2006 waarin de toenmalige werkwijze bij de RGD is onderzocht. In dit rapport wordt geconcludeerd dat er in de periode 1996 tot en met 2004 bij de RGD sprake was een ontoereikende administratieve organisatie. Ook de daarin verankerde interne controle en het toezicht op medewerkers schoten tekort.8
In het dossier bevindt zich een verklaring van [naam 7]9, toentertijd projectleider bij de Belastingdienst. Twee van de drie tenlastegelegde prestatieverklaringen hebben betrekking op projecten van de belastingdienst. [naam 7] heeft onder meer het navolgende verklaard, zakelijk weergegeven:
"Indien er een verbouwing of renovatie of verandering aan een gebouw moest worden gerealiseerd dan werd er contact opgenomen met de Rijksgebouwendienst door onze afdeling. De Rijksgebouwendienst maakte een kostenraming en deze werd na onze goedkeuring naar het bureau huisvesting van het Ministerie van Financiën gestuurd. Vanuit het Ministerie van Financiën werden dan gelden beschikbaar gesteld aan de Rijksgebouwendienst die dan de realisatie van het betreffende project op zich nam. Vanuit de gebruiker, de belastingdienst, was ik als projectleider hierbij betrokken.(...) [verdachte] had de account Financiën als accountmanager. Hij was toen mijn eerste aanspreekpunt. Via hem werden projecten dan verder uitgezet naar anderen zoals bijvoorbeeld [naam 1]. (...)
Ik kan mij herinneren dat er wel eens problemen waren dat de belastingdienst facturen kreeg van aannemers waarvoor de Belastingdienst geen budget had. Ik heb die situatie besproken met [verdachte] en hij heeft dit toen voor mij geregeld dat die facturen betaald werden. [verdachte] was daarin gemakkelijk en praktisch. Ik weet echter niet hoe hij dat regelde. In de overzichten die ik van [verdachte] kreeg met betrekking tot besteding van budgetten keek ik naar het eindbedrag en eventueel de ruimte die er nog inzat. Ik had belangstelling voor de voortgang en realisatie en keek enkel of er nog ruimte zat in het eindbedrag en niet zo zeer naar de bestedingen".
Deze verklaring van [naam 7] ondersteunt de lezing van verdachte dat een overschot aan budget van het ene project met instemming van de opdrachtgever verschoven werd naar een ander (deel)project van diezelfde opdrachtgever, waarin een budgettekort bestond. Door het overlijden van deze getuige heeft een nader verhoor ter specificering van zijn verklaring niet kunnen plaatsvinden.
Ook de verklaringen van de getuige [naam 8]10 en [naam 9]11 ondersteunen verdachtes
verklaring, dat het verschuiven van budgetten een aanvaarde praktijk was. Datzelfde geldt voor
hetgeen verdachte heeft verklaard met betrekking tot de praktijk om een prestatieverklaring af te
geven om budget veilig te stellen.
Van het valselijk opmaken van een geschrift met het oogmerk om dit als ware het echt en onvervalst te gebruiken in de zin van art. 225 lid 2 Sr. kan slechts sprake zijn indien beoogd wordt het geschrift te bezigen als middel tot misleiding van hem ten aanzien van wie daarvan wordt gebruik gemaakt als ware het geschrift echt en onvervalst.12
Verdachte verklaart dat slechts via reconstructie onomstotelijk valt vast te stellen of de prestatieverklaringen al dan niet terecht zijn getekend.13 Daarvoor is raadpleging van een groot aantal stukken noodzakelijk aan de hand waarvan de ontwikkeling en uitvoering van de desbetreffende projecten exact in beeld kunnen worden gebracht. Omdat veel van deze onderliggende stukken die aan de fiattering van de gefactureerde prestatie ten grondslag lagen, in het dossier ontbreken acht verdachte zich na zoveel jaren niet in staat gedetailleerd verweer te voeren op de ingebrachte beschuldigingen.14
Het hof constateert dat in het dossier feiten en omstandigheden zijn opgenomen welke ernstige bezwaren in de richting van verdachte kunnen oproepen maar alles afwegende is naar het oordeel van het hof te weinig objectief bewijs voorhanden om de verklaring van verdachte als onaannemelijk ter zijde te stellen dat hij tekende om de budgetten veilig te stellen in het vertrouwen dat de gefactureerde en betaalde werkzaamheden alsnog zouden worden verricht, Het hof acht daarom niet overtuigend bewezen dat verdachte het oogmerk tot misleiding heeft gehad. Verdachte dient van dit feit te worden vrijgesproken.
Daarbij wordt tevens in overweging genomen dat verdachte aannemelijk heeft gemaakt dat verdergaand onderzoek naar de precieze gang van zaken rond de specifieke prestatieverklaringen de beschikbaarheid van alle onderliggende bescheiden, verslagen en overige administratie vereist, welke stukken niet tot het dossier behoren en redelijkerwijs na verloop van zo'n lange tijd niet meer achterhaald kunnen worden.
Kort samengevat wordt aan verdachte tenlastegelegd dat hij samen met een ander in de periode van 1 juni 1996 tot ten met 31 december 1996 in dienstbetrekking één of meer airconditioningapparaten heeft verduisterd, dan wel deze heeft gestolen of geheeld .
Het standpunt van de advocaat-generaal:
De advocaat-generaal acht het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde (opzetheling) wettig en overtuigend bewezen.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de genoemde airconditioningapparaten door [naam 1] zijn ontvreemd en mee naar zijn huis genomen. Vervolgens heeft [naam 1] één van die airconditioningapparaten aan verdachte ter beschikking gesteld. Verdachte was het duidelijk dat [naam 1] niet de rechtmatige beschikking had over de airconditioningapparaten.
Het standpunt van de verdachte:
Verdachte ontkent het tenlastegelegde. Voorts stelt de verdediging zich op het standpunt dat verdachte met toestemming van zijn leidinggevende gebruik maakte van het bij hem thuis aangetroffen airconditioningapparaat. De verdediging wijst daarbij op de verklaring van [naam 9] van 9 juni 2009 bij de rechter-commissaris die ten tijde van het tenlastegelegde leidinggevende van verdachte was en heeft verklaard dat het best mogelijk was dat verdachte aan haar heeft gemeld dat hij een airconditioningapparaat in gebruik had genomen.
3 primair
Aan verdachte is onder 3 primair tenlastegelegd dat hij uit hoofde van een persoonlijke dienstbetrekking als projectmanager en/of bouwkundig ambtenaar al dan niet in vereniging met een ander airconditioningapparaten (van het merk Mizushi) heeft verduisterd. De tenlastelegging is toegesneden op artikel 322 Sr., te weten verduistering in dienstbetrekking. Dit artikel is echter niet van toepassing op een ambtenaar omdat hierop de artikelen 359, 361 of het artikel 321, eventueel in samenhang met artikel 44 Sr. van toepassing zijn. Voor zover de tenlastelegging tevens de mogelijkheid open laat dat verdachte dit feit heeft medegepleegd met [naam 1], terwijl deze de goederen onder zich had uit hoofde van een persoonlijke dienstbetrekking, kan geen bewezenverklaring volgen aangezien [naam 1] geen persoonlijke dienstbetrekking heeft gehad bij de Rijksgebouwendienst.
Van het primair tenlastegelegde feit resteert aldus slechts de eenvoudige verduistering van artikel 321 Sr. Echter, gelet op de delictsperiode (1 juni 1996 tot en met 31 december 1996) en de volgens artikel 70 Sr. voor verduistering geldende verjaringstermijn van 6 jaar is het recht op strafvervolging van dat feit vervallen door verjaring. Ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging dient derhalve het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard.
3 subsidiair en meer subsidiair
Uit de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen is niet met voldoende zekerheid af te leiden hoe en onder welke omstandigheden de bewuste airconditioningapparaten onder medeverdachte [naam 1] en verdachte zijn gekomen respectievelijk zijn gebleven en in hoeverre aldus mogelijk sprake is geweest van diefstal dan wel heling van die apparaten.
Gelet op de onduidelijke feitelijke gang van zaken dient verdachte van feit 3 subsidiair en meer subsidiair te worden vrijgesproken.
Kort samengevat wordt aan verdachte tenlastegelegd dat hij zich heeft laten 'omkopen' door in strijd met zijn ambtsplicht opdrachtnemer van de RGB te bevoordelen mits een dienstverband met mevr. [naam 6] tot stand zou komen, waarna verdachte vervolgens die [naam 6] als zijn assistente heeft ingehuurd van die opdrachtnemer.
Het standpunt van de advocaat-generaal:
De advocaat-generaal acht het onder 7 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen op basis van de verklaring van verdachte15, de verklaring van [naam 10]16 en de arbeidsovereenkomst tussen [BV 3] en [naam 6].17
Het standpunt van de verdachte:
Verdachte ontkent het tenlastegelegde. De verdediging stelt zich op het standpunt dat door verdachte nimmer aan mogelijke opdrachtnemers is gevraagd om aan [naam 6] een dienstverband aan te bieden. Het inhuren van [naam 6] had puur een zakelijke reden.
Beoordeling
Verdachte heeft ter terechtzitting op 14 april 2010 -kort samengevat- verklaard dat
mevr. [naam 6] , nadat ze al anderhalf jaar voor de RGD had gewerkt, geen contractverlenging kreeg. Nadat er door anderen binnen de RGD vergeefs moeite was gedaan om haar op de één of andere manier voor de RGD te behouden, heeft verdachte contact gezocht met [BV 3], welke onderneming personeel verhuurt voor projectmanagement, directievoering en opzicht, met de bedoeling om [naam 6] door [BV 3] als medewerker in dienst te laten nemen en vervolgens op basis van detachering aan de RGD, meer in het bijzonder: verdachte, uit te lenen. [BV 3] heeft vervolgens [naam 6] in dienst genomen en uitgeleend.
Het hof acht de lezing van verdachte niet onaannemelijk. De tenlastegelegde ambtelijke omkoping vindt onvoldoende steun in de bewijsmiddelen. Verdachte moet daarom ook van dit feit worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen
Het hof acht de feiten 4, 5 en 6 (telkens ambtelijke corruptie) wettig en overtuigen bewezen.
Het standpunt van de advocaat-generaal:
De advocaat-generaal acht het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft genomen dat de giften waarvan hij voordeel heeft gehad, hem werden gedaan om hem te bewegen om iets te doen of na te laten. Voorts acht de advocaat-generaal bewezen dat verdachte als medepleger kan worden gezien voor die voordelen die naar een ander dan de verdachte zijn gedaan.
Het standpunt van de verdachte en de verdediging
Verdachte heeft de feiten ontkend. De verdediging stelt zich -kort samengevat- op het standpunt dat er geen causaal verband is tussen giften en tegenprestatie en dat verdachte niet in strijd met zijn plicht heeft gehandeld. Ten aanzien van feit 4 stelt de verdediging zich op het standpunt dat de verklaringen die de getuige [naam 3] heeft afgelegd zo onbetrouwbaar zijn dat ze niet voor het bewijs mogen worden gebruikt
Niet betwist wordt dat verdachte als ambtenaar werkzaam was bij de Rijksgebouwendienst
Beschouwingen betreffende het tenlastegelegde strafbare feit van art. 363 Sr. (oud en nieuw)
Alvorens gedetailleerd in te gaan op de door de verdediging gevoerde verweren ter zake van de aan verdachte verweten ambtelijke corruptie van art. 363 Sr. (oud en nieuw) zal het hof eerst enkele van de vereisten bespreken die de strafbaarheid bepalen en oordelen hoe de betreffende wettelijke vereisten dienen te worden geïnterpreteerd in het licht van de tenlastelegging en de door de verdediging gevoerde verweren.
Met de uitdrukking "wetende dat" heeft de wetgever in algemene zin een omschrijving gegeven van het bestanddeel "opzet". Voor de wetenschap in de zin van art. 363 Sr. (oud en nieuw) is vereist dat het doel van de gift de ambtenaar duidelijk was en dat de ambtenaar een zeker verwijt kan worden gemaakt. Daarbij is noodzakelijk dat de ambtenaar heeft moeten begrijpen dat de giften door derden aan hem werden gedaan teneinde een tegenprestatie te verkrijgen. 18 In de rechtspraak van de Hoge Raad is in verscheidene arresten aangenomen dat voor de vervulling van het bestanddeel "wetende dat" in art. 363 Sr. voorwaardelijke opzet toereikend is.19
Het causale verband tussen de gift en de tegenprestatie
Volgens art. 363 Sr. (oud en nieuw) is de ambtenaar slechts strafbaar als hij wist (of redelijkerwijs moest vermoeden) dat de gift hem werd gedaan 'ten einde hem te bewegen' om iets te doen of na te laten. Niet is vereist dat de ambtenaar daadwerkelijk door de gunst is bewogen tot het verrichten van de tegenprestatie. Dat wil zeggen dat niet pas sprake is van strafbaarheid, als na het aannemen van giften door de ambtenaar het met die giften beoogde handelen of nalaten ook daadwerkelijk is gevolgd. Voldoende is dat de ambtenaar weet dat de gift hem is gedaan om hem te bewegen in de toekomst iets te doen of na te laten.20 Art. 363 Sr. (oud en nieuw) ziet dan ook op het doen van giften aan een ambtenaar die ten doel hebben een relatie met die ambtenaar te doen ontstaan en/of te onderhouden met het doel een voorkeursbehandeling te verkrijgen.21 Van een concrete tegenprestatie (en dus van een direct causaal verband) behoeft geen sprake te zijn.
Het aannemen van een gift conform art. 363 Sr. ziet niet slechts op het accepteren van stoffelijk voordeel, maar ook op het ontvangen van seksuele gunsten.22
In strijd met de ambtsplicht
Het in de delictsomschrijving opgenomen bestanddeel "in strijd met zijn plicht" beoogt tot uitdrukking te brengen dat wat van de ambtenaar (in ruil voor geld) wordt verlangd ongeoorloofd is. Van strijd met de ambtsplicht in de zin van art. 363 Sr. kan slechts sprake zijn als de tegenprestatie van de ambtenaar op zichzelf onrechtmatig is, los van de omstandigheid dat er een gift tegenover stond. Het gaat hier dus niet om de voor de ambtenaar geldende plicht om van niemand geschenken aan te nemen, maar om de ongeoorloofdheid van hetgeen -voorzienbaar- van de ambtenaar wordt verlangd.
Het onderscheid tussen dit artikel 363 Sr. enerzijds en art. 362 Sr. (passieve omkoping tot geoorloofde prestatie) anderzijds ligt in de omstandigheid dat de ambtenaar in het eerste geval moet weten of vermoeden dat de door de omkoper beoogde tegenprestatie ongeoorloofd ('in strijd met zijn plicht') is. Het verschil in strafmaximum (vier jaar in plaats van twee jaar gevangenisstraf) is gebaseerd op dit onderscheid. De wetgever heeft het onderscheid in 2001 bewust gehandhaafd, omdat 'gevallen van omkoping waarbij de ambtenaar weet of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het voordeel verband hield met handelen of nalaten in strijd met de ambtsplicht naar algemeen gevoel laakbaarder moet worden geacht dan de gevallen van omkoping waarbij bedoelde wetenschap ontbreekt'. Het extra kwalijke karakter van deze omstandigheid moet volgens de wetgever tot uiting komen in een hogere strafbedreiging.23
Met de verdediging is het hof van oordeel dat voor de navolgende in de tenlastelegging onder 4 genoemde onderdelen:
- een (kosteloze) verbouwing en/of aanbouw in/aan het gebouw van de
[vereniging], terwijl verdachte ten tijde van
die verbouwing (bestuurs-) lid en/of bouwcoördinator was van die vereniging en/of
- (een) (kosteloze) verbouwing(en) aan zijn, verdachtes, mededader's woning(en) te [plaats 3] en/of
- de (kosteloze) levering en/of plaatsing van (een) vensterbank(en) in zijn, verdachtes, woning te [plaats 1],
in het dossier te weinig objectief bewijs voorhanden is om met voldoende zekerheid te kunnen
vaststellen dat hier sprake is geweest van (indirecte) giften en dat verdachte deze giften in strijd
met zijn ambtsplicht heeft aangenomen, zodat hij van deze onderdelen van de tenlastelegging
zal worden vrijgesproken.
Dit geldt niet voor de overige onderdelen van de tenlastelegging onder 4 te weten:
- (een) betaling(en) van bordeelbezoek(en) en/of
- (een) betaling(en) van bezoek(en) aan (een) horecagelegenhe(i)d(en).
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van deze onderdelen van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof overweegt hiertoe in het bijzonder.
Omtrent het bezoeken door verdachte en medeverdachte [naam 1] van horecagelegenheden en bordelen op kosten van [BV1] is verklaard door de getuigen [naam 3]24, [naam 11] 25 en [naam 12] 26.
Zo verklaart [naam 3] op 10 november 2004 onder meer:
"[verdachte] was wel het ergste, die wilde steeds naar de hoerententen toe. Wij betaalden dat natuurlijk. Wij berekenden dat wel weer door in projecten van de Rijksgebouwendienst. Na zo 'n feest zijn wij dus in [plaats 9] terechtgekomen met [verdachte] en [naam 1]. Hierna kwamen wij in een hoerentent in Bilthoven terecht. Er werd op onze kosten gegeten, gedronken en geneukt".
en
"Wij zijn op andere momenten ook wel bij een hele luxe hoerentent in [plaats 7] terecht gekomen. Deze tent heet Bocaccio. Op zo 'n avond waren wij dan zo 'n 5 a 6 duizend gulden kwijt. Als er weer een tijd veel projecten waren geweest belde [naam 12] [naam 1] of [verdachte] naar mijn broer dat er weer iets gedronken moest worden. Zij wilden dan 'bijpraten ', wij wisten dan wel weer hoe laat het was. Ik bedoel hiermee dat [naam 1] en [verdachte] op onze kosten weer wilden eten en drinken en naar de hoeren wilden. (...) Er werd door [BV 1]. afgerekend".
Op 12 november 2004 heeft [naam 3] onder meer verklaard:
"Het bezoek aan de clubs was afhankelijk van de hoeveelheid werk die er was. Als [verdachte] en [naam 1] beloofde dat er werk aan kwam, gingen we wel met hen naar de sex-club. (...) Tegen de RGD werd gelogen omdat offertes en facturen niet conform de waarheid waren. Deze waren immers opgehoogd om allerlei zaken te bekostigen".
[naam 11] heeft onder meer verklaard:
"Ik ben gehuwd geweest met [naam 3], gedurende de periode van 19 september 1980 tot november 1997. Mijn ex-man had samen met zijn broer een aannemersbedrijf gevestigd op het adres [straatnaam] te [plaats 6]. Het was me bekend dat [naam 2 en naam 3] sexclub Boccacio bezochten. Ik weet, dat [verdachte] en [naam 1] vaak met [naam 2 en 3 meegingen. Dat is begonnen omstreeks 1993/1994. Ik weet dit, omdat ik de mannen daar wel eens een enkele keer heen bracht en vaak ophaalde met de auto. Ik heb [verdachte] ook wel, ik denk twee keer, tot bij de deur thuis gebracht en anders bracht ik hem na afloop van het clubbezoek naar het bedrijfspand aan [straatnaam]. Ik schat dat [verdachte] vanaf begin 1994 tot mei1997 zeker één keer in de twee/drie maanden de sexclub bezocht; zeg maar vijf á zes keer per jaar. [naam 1] en [verdachte] mochten gratis mee, omdat [BV 1] dan in ruil daarvoor opdrachten kreeg van de Rijksgebouwendienst. Het was me bekend, dat mijn ex-man, altijd de kosten voor de sexclub betaalde. (...) [naam 3] vertelde me wel eens, dat [naam 1] tegen hem had gezegd, dat ze geen opdrachten kregen wanneer er geen club bezocht mocht worden"
[naam 12] heeft onder meer verklaard:
"Ik heb meerdere keren facturen gezien van restaurant Den Bock, alias sexclub Boccaccio. Dat is van de laatste jaren, want vroeger werden ze niet in de boekhouding verwerkt. Het ging hierbij op jaarbasis om zo 'n vier of vijf facturen per jaar. Er stonden dan bedragen op van tussen de € 200,00 tot een paar duizend euro per keer. Ik spreek nu over de jaren 2003 en 2004. (...) Ik weet dat [verdachte] mee is geweest naar die sexclub Boccaccio. Dat heb ik van [naam 2 en naam 3] wel eens gehoord"
Anders dan de verdediging acht het hof de verklaringen van [naam 3] in dit verband betrouwbaar, nu [naam 3] ook zichzelf heeft belast met deze verklaringen en zijn verklaringen worden gesteund door die van zijn voormalige echtgenote [naam 11] en de getuige [naam 12] , en voorts door schriftelijke stukken uit de administratie van [BV 1].
Medeverdachte [naam 1] heeft, daartoe in staat gesteld door verdachte, blijkens het proces-verbaal via zijn eenmanszaak een groot aantal opdrachten aan het bedrijf [BV 1] verschaft. Verdachte was, mede door het paraferen van facturen, op de hoogte dat de betreffende werkzaamheden door dit bedrijf werden verricht.
Uit boekhoudkundig onderzoek aan de hand van gebruikte projectnummers is gebleken dat de kosten die het bedrijf [BV 1] heeft gemaakt, zijn doorbelast bij een groot aantal projecten waarbij de RGD opdrachtgever was.
Verdachte heeft het bezoek aan seks clubs en bordeelbezoek bevestigd. Ook heeft verdachte verklaard dat de kosten daarvan niet door hem, maar telkens door zijn metgezellen werden betaald, omdat die daarvoor "een budget hadden". 27
Het hof overweegt dat daarmee vast staat, dat verdachte deze betalingen van rekeningen van seksbedrijven voor door verdachte genoten diensten en verteringen als een gift als bedoeld in artikel 363 Sr. heeft ontvangen.
Verdachte heeft verklaard de betalingen als een vriendendienst te hebben beschouwd, die in geen enkel oorzakelijk verband kan worden gebracht met het verstrekken van opdrachten aan [BV 1].28 Uit de hierboven aangehaalde verklaringen van [naam 3], [naam 12] en [naam 11] blijkt evenwel, dat in werkelijkheid het tegendeel het geval is geweest.
Dat is ook duidelijk geweest aan verdachte. Hij heeft immers moeten begrijpen, dat de giften door [BV 1] aan hem werden gedaan teneinde - tenminste - een relatie met verdachte te doen ontstaan en/of te onderhouden met de bedoeling een voorkeursbehandeling te verkrijgen.29
Ten aanzien van de feiten 5 en 6
Ter terechtzitting bij de rechtbank van 19 april 2007 heeft verdachte verklaard dat de bordeelbezoeken en bezoeken aan horecagelegenheden door [BV 2] en/of [BV 3] werden betaald. Verdachte stelt dat hij zelf wilde betalen maar dat de vertegenwoordigers van voornoemde bedrijven niet wilden dat hij betaalde aangezien zij het van de belasting konden aftrekken. Ter terechtzitting van het hof van 2 november 2010 heeft verdachte nogmaals verklaard dat [naam 5] van [BV 3] voor het bordeelbezoek heeft betaald.
Gelet op deze verklaringen staat vast dat verdachte in zijn positie van ambtenaar en in het kader van contacten met deze bedrijven, giften heeft aangenomen.
Door vertegenwoordigers van voornoemde bedrijven zijn omtrent deze bezoeken alsmede de achtergronden van het betalen daarvan de volgende verklaringen afgelegd.
Op 15 april 2005 verklaart [naam 13]:30
"Ik wil u antwoord geven op de vraag of ik zaken en/of diensten betaald heb voor [verdachte]. Ik heb een aantal keren de lunch voor hem betaald. Ik betaalde ook wel eens een avondetentje voor hem. Hij betaalde ook wel eens. Ik heb een aantal keren een hoerenbezoek betaald voor hem. Ik wist dat hij hiervan gecharmeerd was door [naam 4] en de historie waarmee ik binnen kwam bij [BV 3]. Ik bedoel hiermee dat [naam 4] al hoerenbezoeken betaalde voor [verdachte] voordat ik überhaupt in dienst was bij [BV 3]. Ik ben daar in 1998 in dienst gekomen. (...) Ik kwam met [naam 4] te spreken over [verdachte] als opdrachtgever van de Rijksgebouwendienst. (.....) Hij vertelde ook dat [verdachte] hoerenbezoek wel op prijs stelde. verteld mij dat hij die bezoeken ook betaalde voor [verdachte] als een soort relatiebeheer, acquisitie. (.....) Die etentjes werden georganiseerd om bij te praten over het werk. Soms was het tijdens deze gesprekken wel duidelijk dat wij naar een hoerenkast zouden gaan. Dat kwam dan onder het motto: "Zo we gaan een deurtje verder." Als dit gezegd werd dan wisten wij alle drie waar het over ging en dat wij naar de hoerenkast zouden gaan. Vanuit de historie was ook al duidelijk dat indien dit bezoek plaatsvond [BV 3] dit bezoek zou betalen. (.....) Op deze wijze zijn wij nog één of twee keer met zijn drieën naar deze hoerenkast geweest. Ik ben er daarna nog een aantal malen met [verdachte] samen naar toe geweest. (.....) Ik betaalde altijd met de creditcard van [BV 3]. Ik denk dat het eerste bezoek in 1999 is geweest en de laatste keer 2 of 3 jaar geleden. (.....) Ik had de indruk dat er een bepaalde afhankelijkheid bestond tussen [naam 4] en [verdachte]. [naam 4] was afhankelijk van [verdachte]. [verdachte] was namelijk een opdrachtgever vanuit de Rijksgebouwendienst en PPM een bedrijf dat opdrachten ontving van de Rijksgebouwendienst.
Op 16 april 2005 verklaart [naam 13]:31
"Ik betaalde de hoeren als opdrachtnemer, dat is te doen gebruikelijk in het kader van relatiebeheer. Op het moment dat die hoerenbezoeken plaatsvonden had ik [verdachte] als opdrachtgever voor die opdrachten op Schiphol in relatie tot [naam 6] . Ik wilde op die manier, het betalen van hoeren voor [verdachte], mijn zakelijke relatie met hem onderhouden."
Op 27 april 2005 verklaart [naam 13]:32
"Ik betaalde in het kader van een stuk relatiebeheer. Ik wist van het begin af aan dat [BV 3] zou betalen. Dat had ik al van [naam 4] gehoord. [verdachte] wist in ieder geval niet van mij wie er betaalde. Hij wist dus niet als er betaald werd of het van de rekening van [BV 3] ging of van de rekening van [BV 2].
Op 27 april 2005 verklaart [naam 13]:33
"Ik heb op enig moment thuis wat onenigheid gehad en ben in die periode wel eens in die seksinrichting in [plaats 9] geweest. Ik ging daar wel naar toe met mensen uit de bouwwereld. Eerst gingen we wat eten en daarna maakten wij het af bij [BV 4]. Ik ben daar geweest met [naam 4]. Ik ben daar 2 of 3 keer met hem geweest. Bij het bezoeken van die gelegenheid is ook [verdachte] aanwezig geweest. Ik wist dat [verdachte] op het moment dat hij met en mij meeging ambtenaar was bij de RGD te [plaats 2]. (...) Bij een van die besprekingen had [naam 4] [verdachte] bij zich. (...) De RGD was een klant van [BV 3]. Om werk te houden van de RGD moet je zorgen dat de sfeer en de relatie goed blijft. Of [verdachte] zelf opdrachten voor werk kon geven weet ik niet maar hij kon natuurlijk wel zorgen dat [BV 3]in beeld bleef bij de RGD. Het uiteindelijke doel van de betalingen voor [verdachte] hadden ten doel om op termijn werk te genereren voor [BV 3]. Ik zie het als acquisitiekosten."
Op 12 oktober 2006 verklaart [naam 13] ten overstaan van de rechter-commissaris:
"In grote lijnen weet ik nog wat ik heb verklaard bij de politie. Daar is naar waarheid verklaard. Mijn BV was [BV 3]. [naam 4] vroeg of hij niet met een aantal mensen iets voor ons kon doen. Hij heeft zich toen ingekocht in [BV 3]. Via hem ben ik in contact gekomen met de RGD. (...) Ik vind het dan normaal dat als er iemand mee is dat je daar dan voor betaalt. Dat valt volgens mij onder normaal relatiebeheer.
Op 11 mei 2005 verklaart [naam 4]:34
"[naam 13]wilde contacten aanhalen met de Rijksgebouwendienst via mij. Toen is een afspraak gemaakt met [verdachte]. (...) Ik kreeg de indruk dat [naam 13][verdachte] zo snel mogelijk wilde inpakken. (...) Na het eerste gesprek al had [naam 13]ook door dat [verdachte] van vrouwen houdt. (....) [naam 13]is toen met [verdachte] en met mij naar sexclub [naam sexclub 1] gereden op aanwijzing van [verdachte] [verdachte]. (....) Later is er afgerekend door [naam 13] of door mij. Ik zou afgerekend kunnen hebben met de creditcard omdat ik tenslotte de acquisitie deed. (.....) Voor [naam 13] was het bezoeken van hoeren met een potentiële opdrachtgever, in dit geval met [verdachte], een vorm van acquisitie die ten doel had om de relatie goed te houden en op die manier opdrachten en werk te verkrijgen."
Op 23 mei 2005 verklaart [naam 4]:35
"[verdachte] hield van bezoek aan sexclubs. [verdachte] heeft ons er ook heen gebracht.(...) Ik zorgde voor de acquisitie voor [BV 3]. Nu achteraf zou ik er beter aan gedaan hebben om hierin niet mee te gaan. Voor [verdachte] was duidelijk dat de acquisitie betrekking had op [BV 3]. en niet op mij. (.....) Ik ben eigenlijk alleen meegegaan omdat ik de acquisitie pleegde voor [BV 3]. (.....) [BV 3]had op dat moment opdrachten nodig."
Ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6
Het hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte heeft begrepen wat de achtergrond was van de giften van [BV 1], [BV 3] en [BV 2], namelijk het bestendigen van de goede relatie van het bedrijf met verdachte als (middellijk) opdrachtgever van de RGD om opdrachten te verwerven. Verdachte heeft moeten beseffen dat het bezoeken van genoemde gelegenheden, en dan nog op een zo frequente schaal verder gaat dan binnen de acquisitie van potentiële opdrachtnemers als gewoon kan worden gezien. Dat verdachte stelt dat hij niet vatbaar of beïnvloedbaar was voor omkoping doet daar niet aan af. Daar waar verdachte immers een zekere discretionaire bevoegdheid had met betrekking tot het verstrekken van opdrachten, kan niet gezegd worden dat hij, na zich op een niet-functionele en ongepaste wijze met vertegenwoordigers van genoemde ondernemingen had ingelaten, zijn bevoegdheid nog op een onpartijdige wijze heeft kunnen uitoefenen. Door het aannemen van giften als de onderhavige heeft verdachte aldus gehandeld in strijd met zijn ambtsplicht.
De verdediging heeft voor het geval dat het hof de stelling, dat verdachte niet beïnvloedbaar was en niet vatbaar voor omkoping, verzocht de behandeling aan te houden en een deskundige te benoemen om verdachte op dit punt te onderzoeken. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen over het handelen in strijd met de ambtsplicht acht het hof een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk en wijst het hof het daartoe strekkende verzoek af.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
4.
hij op tijdstippen in de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 in Nederland, als ambtenaar, te weten als bouwkundig ambtenaar en/of projectmanager van de RGD onmiddellijk, telkens een gift te weten:
- betalingen van bordeelbezoeken en/of
- betalingen van bezoeken aan horecagelegenheden
-
heeft aangenomen van [BV 1]en/of [naam 2]en/of [naam 3], wetende dat deze giften hem telkens gedaan werden teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, bestaande het doen of nalaten in strijd met zijn plicht (telkens) hierin dat hij, verdachte,
- [BV 1]op andere dan zakelijke gronden een bevoorrechte positie zouden gunnen bij het beoordelen van offertes en/of
- op andere dan zakelijke gronden opdrachten (van of namens de RGD en/of de Staat der Nederlanden) aan [BV 1]en/of [naam 2]en/of [naam 3] zouden gunnen.
5.
hij op tijdstippen in de periode 16 februari 1998 tot en met 31 januari 2001 in Nederland, als ambtenaar, te weten als bouwkundig ambtenaar en/of projectmanager van de rijksgebouwendienst (RGD) telkens een gift, te weten
- betalingen van bordeelbezoeken en/of
- betalingen van bezoeken aan horecagelegenheden,
heeft aangenomen van [BV 2] en/of [BV 3] en/of [naam 4] en/of [naam 5] , wetende dat deze giften hem telkens gedaan werden teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten,bestaande het doen of nalaten in strijd met zijn plicht (telkens) hierin dat hij, verdachte,
- [BV 2] en/of [BV 3] op andere dan zakelijke gronden een bevoorrechte
positie zou gunnen bij het beoordelen van offertes en/of
- op andere dan zakelijke gronden opdrachten (van of namens de RGD en/of de Staat der Nederlanden) aan [BV 2] en/of [BV 3] zou gunnen;
6.
hij op tijdstippen in de periode 1 februari 2001 tot en met 1 april 2003 in Nederland, als ambtenaar, te weten als bouwkundig ambtenaar en/of projectmanager van de rijksgebouwendienst (RGD) (telkens) een gift, te weten
- betalingen van bordeelbezoeken en/of
- betalingen van bezoeken aan horecagelegenheden,
heeft aangenomen van [BV 2] en/of [BV 3] en/of [naam 4] en/of [naam 5] , wetende of redelijkerwijs vermoedende dat deze giften hem telkens gedaan, verleend of aangeboden werd(en) teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, bestaande het doen of nalaten in strijd met zijn plicht (telkens) hierin dat hij, verdachte,
- [BV 2] en/of [BV 3] op andere dan zakelijke gronden een bevoorrechte
positie zou gunnen bij het beoordelen van offertes en/of
- op andere dan zakelijke gronden opdrachten (van of namens de RGD en/of de Staat der Nederlanden) aan [BV 2] en/of [BV 3] zou gunnen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
Ten aanzien van feit 4:
Als ambtenaar een gift aannemen wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten,
meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 5:
Als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat zij hem gedaan wordt ten einde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht in zijn bediening iets te doen of na te laten,
meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 6:
Als ambtenaar een gift aannemen, wetende of redelijkerwijs vermoedende dat zij hem gedaan wordt ten einde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten,
meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
De tenlastegelegde feiten strekken zich uit over de periode 1 januari 995 tot en met 1 april 2003.Verdachte is op verdenking van de onderhavige feiten op 5 april 2005 in verzekering gesteld na een eerdere doorzoeking in de woning van verdachte op 16 november 2004 . Vanaf dat moment was er sprake van een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 EVRM, nu verdachte hieraan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging door het openbaar ministerie zou worden ingesteld. Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Het vonnis van de rechtbank is op 3 mei 2007 uitgesproken. Dit is een termijn van bijna 2 jaar en zes maanden. De omvang van het onderzoek, de complexiteit daarvan en de diverse door de verdediging gedane verzoeken, rechtvaardigen evenwel deze beperkte overschrijding van de voorgeschreven termijn, zonder dat die overschrijding de duur van de vervolging in eerste aanleg onredelijk doet zijn.
Verdachte heeft op 10 mei 2007 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Op 10 december 2008 vond de eerste behandeling van de zaak in hoger beroep plaats. Op verzoek van de verdediging is de behandeling van de zaak aangehouden voor het horen van getuigen door de rechter-commissaris. De zitting die vervolgens op 10 november 2009 gepland stond, had op verzoek van de verdediging in verband met persoonlijke omstandigheden van de verdachte een pro-forma karakter, waarna de behandeling is aangehouden.
Op 14 april 2010 heeft een inhoudelijke behandeling van de zaak plaats gevonden. Door tijdgebrek kon de behandeling van deze strafzaak toen niet worden afgerond. De voortzetting van de zaak kon door de beperkte zittingscapaciteit bij het hof niet eerder plaatsvinden dan op 2 november 2010.
De termijn tussen het instellen van het hoger beroep op 10 mei 2007 en de uitspraak van dit arrest op 30 november 2010 is langer dan wenselijk maar bij de beoordeling van de ernst van deze lange duur houdt het hof rekening met het feit dat het in deze zaak om een relatief groot en ingewikkeld feitencomplex gaat met meerdere verdachten. Een deel van de lange duur is ook het gevolg van het honoreren van de onderzoekswensen van de verdediging, terwijl de behandeling éénmaal geen doorgang heeft gevonden op uitdrukkelijk verzoek van verdachte in verband met diens persoonlijke omstandigheden. Dit zijn alles bijeen voldoende redenen om de duur van de behandeling in beroep te kunnen rechtvaardigen.
De conclusie is dan ook dat de redelijke termijn van vervolging niet is overschreden. Wel wordt met het hiervoor genoemde tijdsverloop rekening gehouden bij de straftoemeting.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Bij de bepaling van de strafmaat neemt de rechtbank het volgende in overweging.
Verdachte heeft zich gedurende een groot aantal jaren door bouwondernemingen ([BV 1], [BV 3. en [BV 2].) laten fêteren op horecabezoeken en bordeelbezoeken. Verdachte had zich als mogelijke opdrachtgever voor deze bouwondernemingen er van bewust moeten zijn dat deze bezoeken voor hem werden betaald in de verwachting een onderlinge relatie te kweken en in stand te houden, waarin gemakkelijker opdrachten in de wacht gesleept zouden worden. Verdachte heeft door de giften te accepteren misbruik gemaakt van zijn positie als ambtenaar. Verdachte heeft daarmee in zijn algemeenheid de integriteit van het openbaar gezag en in het bijzonder het in hem als ambtenaar gestelde vertrouwen geschonden. Door zijn handelwijze heeft hij voorts de reputatie van de RGD aangetast en het vertrouwen geschaad van de samenleving in de overheid, waar immers ook de RGD toe behoort. Ambtenaren dienen integer te handelen en daarmee is per definitie strijdig dat strafbare handelingen zoals tenlastegelegd worden gepleegd. Het hof neemt bij het bepalen van de strafmaat in aanmerking dat hij ook nu nog niet wenst in te zien dat zijn handelen, gelet op zijn bovengemiddeld verantwoordelijke positie als ambtenaar, volstrekt ontoelaatbaar is geweest.
Op zich rechtvaardigen feiten als de onderhavige in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, en wel in dit geval van vijf maanden.
Ten voordele van verdachte wordt bij de hoogte van de op te leggen straf rekening gehouden met:
- de ouderdom van de feiten;
- de gebrekkige wijze waarop in de jaren '90 binnen de RGD werd gewerkt, zoals blijkt uit het rapport AO&IC Rijksgebouwendienst Directie Noord-West door de VROM-inspectie van 12 april 2006,
- de omstandigheid dat de onderhavige strafzaak een langdurig verloop heeft gehad waardoor verdachte lang heeft moeten leven met de dreiging een onvoorwaardelijke gevangenisstraf te moeten ondergaan zoals in eerste aanleg is geëist en opgelegd;
- de omstandigheid dat deze zaak ook diep heeft ingegrepen in het persoonlijk leven van verdachte (zo heeft hij in voorarrest gezeten en is hij oneervol ontslagen);
- het feit dat verdachte ter zake van strafbare feiten nog niet eerder onherroepelijk is veroordeeld;
- het feit dat verdachte naar aanleiding van deze veroordeling een vordering ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel wacht;
In deze omstandigheden vindt het hof redenen om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen en te volstaan met oplegging van een werkstraf van hierna te noemen duur.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 363 (oud en nieuw) van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk met betrekking tot feit 3 primair voor zover betrekking hebbend op "verduistering".
Verklaart de verdachte niet ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de partiele vrijspraak van feit 1 en 2.
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het tenlastegelegde onder 1, 2, 3 primair voor zover betrekking hebbende op verduistering in dienstbetrekking, 3 subsidiair en meer subsidiair en 7 heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat bij de uitvoering van de taakstraf 34 (vierendertig) uren in mindering worden gebracht wegen de tijd door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, te weten totaal 17 (zeventien) dagen.
Aldus gewezen door
mr Y.A.J.M. van Kuijck, voorzitter,
mr J.M.J. Denie en mr P.R. Wery, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr G.W. Jansink, griffier,
en op 30 november 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
1 vgl. HR 27 juni 1995, NJ 1996, 126 en 127.
2 Tenzij anders aangeduid, hebben verwijzingen in het navolgende betrekking op rubrieken en paginanummers behorende bij het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal nummer 20040049 van de rijksrecherche VROM-IOD van 30 november 2005, alsmede de daarbij behorende deeldossiers en bijlagen in de vorm van processen-verbaal en overige bescheiden.
3 De verklaring van verdachte afgelegd op de terechtzitting van de Rechtbank Arnhem van 19 april 2007.
4 Verklaring van [naam 1]van 29 maart 2005, rubriek 0.9.5.2, pagina 004076 tot en met 004082.
5 Verhoor van verdachte op 5 april 2005. rubriek 0.9.4.9, pagina's 003938.
6 Verhoor van [naam 1] op 12 april 2005, rubriek 0.9.5.15, dossierpagina 004232,
7 Rapportage AO & IC Rijksgebouwendienst Directie Noord-West van 12 april 2006, bladzijde 46.
8 Rapportage AO & IC Rijksgebouwendienst Directie Noord-West van 12 april 2006, bladzijde 26 en 27.
9 De verklaring van [naam 7] van 20 september 2005, rubriek 0.8.81.1, dossierpagina's 003788 tot en met 003792.
10 De verklaring van [naam 8] van 18 juni 2009, afgelegd tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Arnhem.
11 De verklaring van [naam 9] van 24 september 2009, afgelegd tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Arnhem.
12 Onder andere HR 6 juni 2006, LJN AW2428
13 Memorandum van [verdachte], pagina 6.
14 Memorandum van [verdachte], pagina 6.
15 De verklaring van verdachte afgelegd op de terechtzitting van de Rechtbank Arnhem van 19 april 2007.
16 Verhoor van [naam 10] op 27 september 2004, rubriek 0.8.9.1, dossierpagina 002972 en 002973.
17 Dossierpagina 1.5.538.
18 HR 22 februari 2000, NJ 2000, 557 en HR 16 maart 1999, NJ 1999, 370.
19 Hoge Raad 30 mei 2008, LJN: BC8673
20 HR 22 februari 2000, NJ 2000, 557, HR 27 september 2005, LJN AT8314, JOL 2005, 543 en HR 27 september 2005, LJN AT8318, JOL 2005, 541.
21 HR 27 september 2005, LJN AT8318, JOL 2005, 541.
22 HR 31 mei 1994,NJ 1994, 673.
23 Kamerstukken II 1999/2000, 26 469, nr. 5, pagina 11.
24 De verklaringen van [naam 3] op 10 november 2004 en 12 november 2004, respectievelijk stamproces-verbaal deeldossier 1.2, pagina 120110 en rubriek 0.9.2.2. pag. 003823.
25 De verklaring van [naam 11] van 12 november 2004, stamproces-verbaal deeldossier 1.2, pagina 120110.
26 De verklaring van [naam 12] van 12 april 2005, stamproces-verbaal deeldossier 1.2, pagina 120112.
27 De verklaring van verdachte van 4 mei 2005, stamproces-verbaal deeldossier 1.2, pagina 120113.
28 De verklaring van verdachtes van 28 april 2005, stamproces-verbaal deeldossier 1.3, pag. 130050.
29 HR 27 september 2005, LJN AT8318, JOL 2005, 541.
30 De verklaring van [naam 13]van 15 april 2005, stamproces-verbaal deeldossier 1.3. pag. 130041 e.v.
31 De verklaring van [naam 13] van 16 april 2005, stamproces-verbaal deeldossier 1.3. pag. 130042 e.v.
32 De verklaring van [naam 13] van 27 april 2005, stamproces-verbaal deeldossier 1.3. pag. 130044 e.v.
33 De verklaring van [naam 13] van 27 april 2005, stamproces-verbaal deeldossier 1.3. pag. 130047 e.v.
34 De verklaring van [naam 4] van 11 mei 2005, stamproces-verbaal deeldossier 1.3. pag. 130047 e.v.
35 De verklaring van [naam 4] van 23 mei 2005, stamproces-verbaal deeldossier 1.3. pag. 130048 e.v.
??