GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.074.307
(zaaknummer rechtbank RIS 0210900148 – RIS 0210900156)
arrest van de eerste civiele kamer van 25 november 2010
[X],
en
[Y], echtgenote van [X],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. J.A. Beekers te Apeldoorn.
als belanghebbende wordt aangemerkt:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf X],
gevestigd te [vestigingsplaats],
advocaat: mr. H. Oosterhuis te Apeldoorn.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 16 februari 2010 is ten aanzien van appellanten (hierna te noemen: [X] en [Y]) de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. M.L.J. Koopmans en tot bewindvoerder mr. F. Kolkman.
1.2 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Almelo op 26 maart 2010, heeft de belanghebbende (hierna te noemen: [belanghebbende]) verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen.
1.3 Bij vonnis van 25 mei 2010 heeft de rechtbank [X] in de gelegenheid gesteld om zijn stellingen, als in het vonnis omschreven, nader te adstrueren.
1.4 Op 23 juni 2010 is bij de griffie van de rechtbank Almelo een brief met bijlagen van
[X] ingekomen. [belanghebbende] heeft op 7 juli 2010 een reactie bij de rechtbank ingediend.
1.5 Bij vonnis van 13 juli 2010 heeft de rechtbank [X] wederom in de gelegenheid
gesteld om zijn stellingen, als in het vonnis aangeduid, nader te adstrueren.
1.6 Op 10 augustus 2010 is bij de griffie van de rechtbank Almelo een brief met bijlagen
van [X] ingekomen. [belanghebbende] heeft op 8 september 2010 een reactie bij de rechtbank ingediend.
1.7 Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 21 september 2010 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [X] en [Y] tussentijds beëindigd. In het faillissement, waarin [X] en [Y] van rechtswege zullen komen te verkeren met ingang van de datum dat dit vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, is tot rechter-commissaris benoemd mr. M.L.J. Koopmans en tot curator mr. F. Kolkman. De rechtbank heeft voorts last gegeven aan de curator tot het openen van aan de gefailleerden gerichte brieven en telegrammen en het salaris van de bewindvoerder vastgesteld op € 393,50 (exclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting), op welk bedrag de door de bewindvoerder bij wijze van voorschot opgenomen bedragen in mindering strekken, welk bedrag ten laste van de boedel zal worden gebracht.
1.8 Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 28 september 2010 ingekomen verzoekschrift zijn [X] en [Y] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. Zij hebben het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en [belanghebbende] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek, althans dat verzoek af te wijzen met veroordeling van [belanghebbende], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedures in beide instanties en te bepalen dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [X] en [Y] onverkort van toepassing is gebleven.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van de brief met een bijlage van mr. Beekers van 18 oktober 2010, de brief met bijlagen van mr. Beekers van 22 oktober 2010 en de brief met bijlagen van de bewindvoerder van 3 november 2010.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 november 2010, waarbij [X] in persoon is verschenen, mede namens [Y], bijgestaan door zijn advocaat, die zich daarbij heeft bediend van pleitnotities. Namens [belanghebbende] zijn verschenen de heren [A] en [B], bijgestaan door hun advocaat. Voorts is verschenen de bewindvoerder.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 [X] en [Y] zijn met elkaar gehuwd. [X] heeft met [belanghebbende] een aannemingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de bouw van een woning op basis van afbouw tot casco te [plaats]. De woning is opgeleverd aan [X], maar laatstgenoemde is in gebreke gebleven met de voldoening van vijf facturen van [belanghebbende], daterend van 30 mei 2008, 23 juli 2008 en 3 december 2008, voor een totaalbedrag van € 257.271,63.
3.2 De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [X] en [Y]
tussentijds beëindigd, omdat [X] na het voorjaar van 2008 zijn levensstandaard niet heeft aangepast aan de financiële tegenvallers die hij op dat moment al had. Hij heeft zijn woning ingericht met kostbare zaken, een laptop aangeschaft en twee auto’s gehouden, terwijl de aannemer van de bouw van de nieuwe villa nog steeds op zijn geld wachtte. De rechtbank heeft geoordeeld dat, als deze feiten en omstandigheden bekend waren geweest ten tijde van de zitting waarop het verzoek van [X] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling werd behandeld, dit aan de toelating in de weg had gestaan. [X] had alsdan niet kunnen volhouden dat hij ten aanzien van het onbetaald laten van een substantieel deel van zijn schuldenlast te goeder trouw is geweest, aldus de rechtbank.
3.3 [X] en [Y] kunnen zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Zij stellen allereerst dat de vonnissen ten onrechte mede zijn gericht tegen [Y], aangezien het verzoek van [belanghebbende] alleen op [X] betrekking had. Verder klagen zij erover dat zij niet hebben mogen reageren op de brief van [belanghebbende] van 8 september 2010. Voorts voeren zij aan dat de rechtbank in het vonnis ten onrechte geen melding heeft gemaakt van de door [X] overgelegde onderbouwing van zijn uitgaven. Zij bestrijden dat zij de hypothecaire geldlening voor een groot deel hebben gebruikt om in hun levensonderhoud te voorzien en dat zij een hoge levensstandaard hadden en deze hebben voortgezet. Ook bestrijden zij dat zij forse bedragen hebben uitgegeven voor privé-doeleinden, zoals de rechtbank overwoog. Volgens hen ging het om uitgaven die buiten de aanneemsom vielen en die grotendeels ten doel hadden om het pand bewoonbaar te maken, en daarnaast om uitgaven die nodig waren om geld te genereren voor de schuldeisers. Zij noemen daarbij de kosten voor het transport van de boot van Turkije naar Nederland om deze hier te kunnen verkopen en de kosten voor het uitkopen van een huurster en het verbouwen van het appartement in Amsterdam ten behoeve van een hogere verkoopopbrengst. Zij benadrukken verder dat het altijd de bedoeling is geweest de opbrengst van het zeiljacht aan [belanghebbende] te laten toekomen, zodat de beslaglegging door [belanghebbende] onnodig was. Ook benadrukken zij dat [X] vanaf 2008 volledig openheid van zaken heeft gegeven aan [belanghebbende], onder meer door zijn aangifte inkomstenbelasting 2007 aan (de accountant van) [belanghebbende] te verstrekken. Zij betogen dat de verwijten berusten op misverstanden en niet zijn terug te voeren op bewust handelen of nalaten van hun kant. Het tussentijds beëindigen van de schuldsaneringsregeling zonder het verlenen van een schone lei is naar hun mening niet redelijk en disproportioneel.
3.4 Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 350 lid 1 van de Faillissementswet de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet alleen kan beëindigen op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar of een of meer schuldeisers, maar dat zij dit ook ambtshalve kan doen. Het stond de rechtbank dus vrij om naar aanleiding van het verzoekschrift van [belanghebbende], dat zich richtte tegen de toelating van [X] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, ambtshalve ook de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [Y] aan de orde te stellen.
3.5 Bij de beoordeling houdt het hof rekening met hetgeen [X] en [Y] in hoger beroep hebben aangevoerd in reactie op de brief van [belanghebbende] van 8 september 2010. Bij de grief dat de rechtbank hen ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld op de genoemde brief te reageren hebben zij dus geen belang.
3.6 Ten aanzien van de oorzaken van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan [belanghebbende] is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het volgende gebleken. [X] en [Y] hebben in 2007 een stuk bouwgrond te [plaats] gekocht voor € 550.000,- en een nabij gelegen stuk bosgrond voor € 35.197,50 . Deze aankopen zijn gefinancierd uit de opbrengst van de verkoop van hun woning te [plaats] (waarbij, na aflossing van de hypothecaire geldlening, een overwaarde resteerde van € 100.000,-) en een nieuwe hypothecaire geldlening. Op 24 december 2007 heeft [X] met [belanghebbende] een aannemingsovereenkomst gesloten voor de bouw van een woning op het gekochte stuk grond, voor de aanneemsom van € 443.870,-. [X] beschikte over een inkomen uit pensioen en AOW van ongeveer € 50.000,- bruto per jaar. [X] en [Y] zijn ervan uitgegaan dat zij de aanneemsom en overige kosten konden financieren uit de verkoopopbrengst van hun appartement in Amsterdam (waarbij zij rekenden op een overwaarde van € 360.000,-, uitgaande van een geschatte waarde in 2007 van € 450.000,- en een hypothecaire schuld van € 87.000,-) en de verkoop van hun boot in Turkije (uitgaande van een geschatte marktwaarde van € 140.000,-), aangevuld met het restant van de hypothecaire lening. [X] rekende daarnaast op een aanzienlijke opbrengst van een investering via zijn stamrecht BV Agir in het bedrijf WTT. In 2006 had hij via Agir middels een achtergestelde lening van € 100.000,- in dit bedrijf geparticipeerd. Tevens had hij ruim € 500.000,- aan investeringsgeld voor dit bedrijf opgehaald. Bij aanvang van de financiering was hem te kennen gegeven dat WTT in 2008 verkocht zou worden met een verwachte opbrengst van 10 à 15 miljoen Euro. De te verwachten opbrengst voor Agir zou 1 à 1,5 miljoen Euro bedragen. In maart 2008 is afgesproken dat als WTT die 1 à 1,5 miljoen Euro in 2008 niet ineens zou kunnen betalen, betaling zou geschieden middels voorschotten van € 5.000,- per maand, aldus [X]. Hij beschouwde dit als tweede (alternatieve) bron van financiering voor het huis.
3.7 De zaken bleken echter anders te lopen dan verwacht. De verkoop van WTT vond niet plaats en de gestelde voorschotbetalingen bleven uit. Het appartement in Amsterdam werd medio 2008 verkocht voor een bedrag van ongeveer € 335.000,- in plaats van € 450.000,- (in 2007 waren al bedragen van € 20.000,- en € 10.000,- aan uitkoop van de huurster en verbouwing van het appartement besteed). De boot is pas in juli 2009 voor € 70.000,- verkocht, nadat deze vanuit Turkije naar Nederland was vervoerd omdat de boot in Turkije zeer moeilijk verkoopbaar was. Voor het transport zijn diverse kosten gemaakt; in april en mei 2008 is daartoe tweemaal € 10.000,- en eenmaal € 3.500,- van het hypothecaire krediet opgenomen. Hoewel in maart 2008 het maximum van het hypothecaire krediet was verhoogd tot € 750.000,- en de hypotheek op het appartement was verhoogd met € 200.000,-, zijn [X] en [Y] in liquiditeitsproblemen geraakt. Tot mei 2008 hebben zij de facturen van [belanghebbende], voor een bedrag van in totaal ongeveer € 185.000,-, betaald. Na ontvangst van de factuur van 30 mei 2008 ad € 110.967,50 heeft [X] aan [belanghebbende] te kennen gegeven dat hij deze en de volgende facturen niet meer kon voldoen. In overleg met [X] heeft [belanghebbende] het huis vervolgens toch afgebouwd. In juni 2008 heeft [X] een lening van zijn dochter ontvangen van € 40.000,-. Vervolgens is een reeks uitgaven ten behoeve van (de inrichting van) het huis gedaan. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, heeft [X] in juni 2008 een leverancier van badkamers en tegels € 14.885,- betaald. Voorts heeft hij een bedrag van € 10.000,- van de hypothecaire lening opgenomen en dit deels aangewend voor betaling van vloertegels ad € 7.892,50. Tevens heeft hij de leverancier van de keuken een bedrag van € 18.640,- betaald. Vervolgens heeft hij op 3 juli 2008 € 9.000,- betaald voor de aanleg van de grondleiding voor een beregeningsinstallatie en op 17 juli 2008 bedragen van € 3.525,- en € 4.285,- voor houten vloeren en vloerbedekking. Op 19 juli 2008 heeft hij een laptop aangeschaft voor € 1.115,97, volgens [X] ter vervanging van een laptop die enkele dagen voor de verhuizing was gestolen. Begin augustus 2008 heeft hij nog een bedrag van € 13.000,- opgenomen voor de betaling van gordijnen en (logeer)bedden voor het nieuwe huis. In september 2008 heeft [X] voorts nog € 2.300,- voor de keuken en € 13.700,- voor grondwerken betaald.
3.8 Zoals [X] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, is hij bij de te verwachten opbrengst van de verkoop van het appartement in Amsterdam en de boot uitgegaan van de vraagprijzen die de makelaars hem hadden geadviseerd. Dat de verwachting dat deze verkoopprijzen ook zouden worden gerealiseerd volledig gerechtvaardigd was, is echter niet zonder meer duidelijk. Dit geldt te meer, nu [X] in zijn aangifte IB 2007 zelf beduidend lagere waardes per 31 december 2007 opgaf (€ 400.000,- voor het appartement en € 90.000,- voor de boot). Ook is niet zonder meer duidelijk dat eind 2007 nog niet was te voorzien dat de boot in Turkije moeilijk te verkopen was en transport naar Nederland noodzakelijk zou zijn, met alle kosten van dien. De gestelde verwachtingen over de te realiseren verkoopopbrengsten van het appartement en de boot vormden dan ook een wankele basis voor het aangaan van een aanzienlijke en op korte termijn na te komen financiële verplichting, zoals die van [X] jegens [belanghebbende]. Hetzelfde geldt voor de verwachtingen op basis van toezeggingen aan [X] over zijn aandeel in de opbrengst bij de beoogde verkoop van WTT. Ook al wordt ervan uitgegaan dat er een reëel perspectief op een gunstige verkoop van dit bedrijf bestond, dan nog is duidelijk dat het ook hierbij een onzekere bron van financiering voor de hiervoor bedoelde verplichting van [X] betrof. Verder is nog van belang dat, gelet op de inkomenspositie van [X] en [Y], zij sterk afhankelijk waren van hun vermogensopbrengsten om aan al hun verplichtingen te kunnen voldoen. Gelet op dit alles is het hof van oordeel dat, toen [X] de aannemingsovereenkomst met [belanghebbende] sloot, al onvoldoende zekerheid bestond dat hij de daaruit voortvloeiende verplichtingen kon nakomen. Het feit dat de verwachte verkoop van WTT uitbleef en het met de verkoop van het appartement en de boot ook niet vlotte, had [X] en [Y] bovendien reden moeten geven hun verwachtingen op dit punt bij te stellen. Het standpunt dat zij ten tijde van het doen van alle uitgaven vanaf mei 2008 nog steeds de gerechtvaardigde verwachting hadden dat zij de bedoelde opbrengsten zouden ontvangen, zodat het verantwoord was om [belanghebbende] tijdelijk onbetaald te laten en de andere uitgaven zonder beperking te doen, kan dan ook niet worden gevolgd. [X] en [Y] hadden, zeker in deze situatie, hun uitgaven moeten aanpassen om het risico te vermijden, althans te beperken, dat [belanghebbende] onbetaald zou blijven. Dat beperking van die uitgaven niet mogelijk was omdat het deels uitgaven betrof die nodig waren om vermogen liquide te maken en deels noodzakelijke bestedingen om het casco pand bewoonbaar te maken heeft [X], gelet op de aard en hoogte van de hiervoor genoemde uitgaven, niet aannemelijk gemaakt.
3.9 Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat, als voormelde feiten en omstandigheden bekend waren geweest op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, deze reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen op de grond dat [X] en [Y] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest. Met de rechtbank is het hof daarom van oordeel dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [X] en [Y] op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f BW dient te worden beëindigd.
3.10 De in hoger beroep aangevoerde gronden treffen geen doel. Van omstandigheden op grond waarvan de schuldsaneringsregeling zou moeten voortduren is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 21 september 2010.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, C.G. ter Veer en S.B. Boorsma, en is in tegen¬woordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 november 2010.