Beschikking d.d 26 oktober 2010
Zaaknummer 200.055.539
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
[eiser],
wonende te [adres],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.M. de Jong, kantoorhoudende te [adres],
1. [verweerder 1],
wonende te [adres],
hierna te noemen: [verweerder 1],
2. [verweerster 2],
wonende te [adres],
hierna te noemen: [verweerster 2],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: de jong-meerderjarigen,
advocaat mr. S.M. Wolff, kantoorhoudende te Zwolle.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 11 november 2009 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, de door de man aan [verweerder 1] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 7 januari 2008 bepaald op € 94,48 per maand en met ingang van 28 mei 2009 op nihil. Voorts heeft de rechtbank de door de man aan [verweerster 2] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 27 februari 2009 bepaald op € 98,16 per maand en met ingang van 18 juni 2009 op € 244,-- per maand.
Het geding in hoger beroep
I Het verzoek in het incident tot schorsing (zaaknr. 200.055.547)
Bij zijn beroepschrift heeft de man het hof tevens verzocht de schorsing te bevelen van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van
11 november 2009. Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 22 februari 2010, hebben [verweerder 1] en [verweerster 2] het verzoek van de man bestreden en verzocht zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad af te wijzen.
Het hof heeft dit verzoek afgedaan, bij beschikking in het incident van 16 maart 2010.
II Het beroepschrift in de hoofdzaak (zaaknr. 200.055.539)
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 26 januari 2010, heeft de man verzocht de beschikking van 11 november 2009 te vernietigen en te bevestigen, althans te verklaren voor recht, dat hij met ingang van de data waarop [verweerder 1] en [verweerster 2] meerderjarig zijn geworden geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [verweerder 1] en [verweerster 2] verschuldigd is, althans te bepalen dat de verplichtingen van de man tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [verweerder 1] [verweerster 2] op nihil worden gesteld, althans op een lager bedrag dan een bedrag van € 90,-- per kind per maand, met ingang van de data waarop [verweerder 1] en [verweerster 2] meerderjarig zijn geworden, althans met ingang van de datum waarop [verweerder 1] en [verweerster 2] geen behoefte meer hadden aan een bijdrage in de kosten van hun levensonderhoud, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum, alles onder - voor zover nodig - wijziging van eerder overeengekomen, dan wel (in rechte) vastgestelde kinderalimentaties.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 15 maart 2010, hebben de jong-meerderjarigen het verzoek bestreden en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief met bijlagen van 7 april 2010 van mr. De Jong en een brief met bijlagen (producties 8 tot en met 11) van 11 juni 2010 én een brief met bijlage (productie 12) eveneens van 11 juni 2010, beide van mr. Wolff.
Ter zitting van 24 juni 2010 is de zaak behandeld. Verschenen zijn partijen en hun advocaten.
De beoordeling
Vaststaande feiten
1. Uit het huwelijk tussen de man en mevrouw [naam] (hierna: de vrouw) is op [geboortedatum] [verweerder 1] geboren en op [geboortedatum] [verweerster 2], beiden te [adres].
2. Bij beschikking van 7 oktober 1998 is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in het daartoe bestemde register van de burgerlijke stand op 2 november 1998.
3. Tevens is bij die beschikking bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder 1] en [verweerster 2] van
€ 113,45 (fl. 250,--) per kind per maand diende te voldoen.
4. Bij overeenkomst van 12 april 2005 (hierna: de overeenkomst) zijn de man en de vrouw het volgende overeengekomen:
"(…)
Artikel 1
De door de rechtbank in haar beschikking van 7 oktober 1998 vastgestelde onderhoudsverplichting van de man ten behoeve van de minderjarige kinderen [verweerder 1] en [verweerster 2] zullen met ingang van 1 januari 2005 worden vastgesteld op
€ 130,-- per maand ten behoeve van [verweerder 1] en € 50,-- per maand ten behoeve van [verweerster 2], welke bedragen de man elke maand bij vooruitbetaling zal dienen te voldoen.
Zodra één van de kinderen de 18-jarige leeftijd bereikt, of zodra één van de kinderen niet meer behoeftig is aan alimentatie, geldt een alimentatie van € 90,-- (per kind) per maand, terzake van kinderalimentatie dan wel ten aanzien van
'jong-meerderjarigen alimentatie'.
Deze bedragen worden geïndexeerd per 1 januari 2006. (…)
5. [verweerder 1] is op 7 januari 2008 meerderjarig geworden en [verweerster 2] op 27 februari 2009.
6. De moeder van [verweerder 1] en [verweerster 2] is hertrouwd. Zij heeft samen met haar huidige echtgenoot een thans nog minderjarige dochter. [verweerder 1] en [verweerster 2] wonen bij de moeder. Zowel de moeder als haar echtgenoot heeft inkomen uit arbeid.
7. De man is in 2005 gehuwd met mevrouw [naam] (hierna: [nieuwe partner van de man]) en heeft met haar een zoon, [naam zoon] van 13 jaar oud. Tevens woont in dat gezin de zoon van [nieuwe partner van de man] uit een eerdere relatie, [naam zoon nieuwe partner van de man] van 23 jaar oud. De vader van [naam zoon nieuwe partner van de man] betaalt geen alimentatie ten behoeve van zijn kind.
8. De betaling van enige bijdrage ten behoeve van [verweerder 1] is per juni 2006 door de man gestaakt.
9. Bij inleidend verzoekschrift heeft de man een verzoek gedaan gelijkluidend aan dat welke hij in hoger beroep heeft gedaan.
10. [verweerder 1] en [verweerster 2] hebben - voor zover thans nog van belang - in reactie op dat inleidend verzoek op 18 juni 2009 een verweerschrift ingediend en op hun beurt gevraagd primair te bepalen dat de man de tussen de vrouw en hem gesloten overeenkomst met betrekking tot een bijdrage ten behoeve van hen nakomt en subsidiair te bepalen dat de man met ingang van hun meerderjarigheid
maandelijks bij vooruitbetaling ten behoeve van hen dient te voldoen een bijdrage
van € 250,-- per kind per maand, dan wel een bijdrage als de rechtbank in goede
justitie vermeent te behoren.
11. De rechtbank heeft beslist zoals hiervoor is weergegeven onder 'Het geding in eerste aanleg'.
12. Tegen deze beschikking van de rechtbank richt het beroep van de man zich.
De omvang van de rechtsstrijd
13. Gelet op hetgeen de rechtbank in eerste aanleg heeft overwogen en beslist, alsmede gelet op het feit dat [verweerder 1] noch [verweerster 2] hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, is de rechtsstrijd met betrekking tot een door de man eventueel te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jong-meerderjarigen ten aanzien van [verweerder 1] beperkt tot de periode van 7 januari 2008 tot 28 mei 2009 en die ten aanzien van [verweerster 2] vanaf 27 februari 2009.
De geschilpunten tussen partijen
14. De geschillen tussen partijen zien op (a) de onderhoudsverplichting van de man in het licht van de door de ouders gesloten overeenkomst, (b) de behoefte van [verweerder 1] en [verweerster 2], (c) de draagkracht van de man en (d) het aandeel van de stiefvader in de kosten van [verweerder 1] en [verweerster 2].
(a) de onderhoudsverplichting van de man in het licht van de door de ouders gesloten overeenkomst
15. De man heeft aan zijn verzoek primair ten grondslag gelegd dat het de bedoeling van de man en de vrouw is geweest om in de overeenkomst vast te leggen dat de verplichting van de man om ten behoeve van [verweerder 1] en [verweerster 2] een bijdrage te betalen zou vervallen met ingang van de datum waarop zij meerderjarig zouden worden.
16. Aan de man moet worden toegegeven dat het bij de uitleg van een overeenkomst ook aankomt op de bedoeling die partijen over en weer redelijkerwijs aan de door hen gebezigde bewoordingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, (Haviltex-criterium),
maar waar het in deze gaat om een op schrift vastgelegde overeenkomst
komt beslissend gewicht toe aan de meest voor de handliggende taalkundige betekenis van die woorden, gelezen ook in het licht van de overige bepalingen daarin. Voort weegt daarbij mee dat de man en de vrouw juridische bijstand hebben gehad bij het opstellen van de overeenkomst.
17. In het licht van het vorenstaande is het hof met [verweerder 1] en [verweerster 2] van oordeel dat uit de tekst van de overeenkomst niet valt af te leiden dat de man geen bijdrage meer verschuldigd zou zijn met ingang van de datum waarop [verweerder 1] en [verweerster 2] meerderjarig zouden worden. Integendeel de bewoordingen aan het slot van de tweede alinea van artikel 1 inhoudende dat een bijdrage verschuldigd is van € 90,-- (per) kind per maand, terzake van kinderalimentatie dan wel ten aanzien van 'jong-meerderjarigen alimentatie' wijzen er op dat die verplichting niet zal vervallen enkel bij/door het bereiken van de 18-jarige leeftijd.
18. Bovendien dient daarbij te worden betrokken dat de vrouw de man niet kan ontslaan uit zijn uit de wet voortvloeiende verplichting om ten aanzien van zijn jong-meerderjarige kinderen te voorzien in de kosten van hun levensonderhoud en studie, noch afstand kan doen van het aan die jong-meerderjarigen toekomende recht op zodanige bijdrage.
19. Voor zover de man derhalve aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd - kort gezegd- dat hij op grond van de overeenkomst geen bijdrage meer verschuldigd is met ingang van de datum waarop [verweerder 1] en [verweerster 2] meerderjarig zijn geworden, snijdt dat geen hout en is zijn verzoek gebaseerd op die grond niet voor toewijzing vatbaar.
20. Subsidiair heeft de man aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij ingevolge de overeenkomst geen bijdrage meer verschuldigd is zodra de jong-meerderjarige daaraan geen behoefte meer heeft.
21. Daargelaten de vraag of de man en de vrouw rechtsgeldig een overeenkomst kunnen sluiten inhoudende - kort gezegd- dat de alimentatieverplichting vervalt zodra de jong-meerderjarige(n) daaraan geen behoefte meer heeft/hebben, is het hof met de man van oordeel dat hij op grond van de wet en jurisprudentie slechts gehouden is zodanige bijdrage te betalen zolang de jong-meerderjarige daaraan behoefte heeft, zodat de overeenkomst op dat punt in lijn is met de wet en jurisprudentie. Met andere woorden: ook zonder overeenkomst is de man niet verplicht enige bijdrage te betalen aan de jong-meerderjarige zodra hij/zij daaraan geen behoefte meer heeft.
22. Het hof dient tenslotte de vraag te beantwoorden, mede in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, of de man op grond van de overeenkomst gehouden is (nog) enige bijdrage aan [verweerder 1] en/of [verweerster 2] te voldoen. Immers, [verweerder 1] en [verweerster 2] hebben primair gevraagd te bepalen dat de man de overeenkomst nakomt.
23. De man heeft allereerst aangevoerd dat er geen sprake is van een derdenbeding en voorts dat dit, zo daar toch sprake van mocht zijn, niet uitdrukkelijk is aanvaard.
24. Het hof is op grond van de bewoordingen van de overeenkomst met de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een derdenbeding, waarbij de man en de vrouw zijn overeengekomen dat de man met ingang van de datum waarop [verweerder 1] en/of [verweerster 2] meerderjarig wordt/worden, hij vanaf die datum een bijdrage van € 90,-- (per kind) per maand verschuldigd is, zolang er sprake is van de hiervoor bedoelde behoefte.
25. Voor zover de man zich er op heeft beroepen dat [verweerder 1] en [verweerster 2] dat beding niet uitdrukkelijk hebben aanvaard, slaagt dat beroep niet.
26. Het betreffende beding is onherroepelijk en is jegens de derde om niet gemaakt.
Zodanig beding geldt als aanvaard, indien het ter kennis van de derde is gekomen en door deze niet onverwijld is afgewezen. Nu [verweerder 1] en [verweerster 2] nakoming van het beding hebben gevraagd, blijkt daaruit dat zij ervan kennis hebben genomen en dat zij het niet (onverwijld) hebben afgewezen.
27. Daargelaten het vorenstaande, zelfs wanneer het geen beding om niet zou betreffen, dan nog zou dat de man niet baten. Immers, nu [verweerder 1] en [verweerster 2] nakoming van het beding hebben verzocht, kan daaruit worden afgeleid dat zij het
uitdrukkelijk hebben aanvaard.
b. de behoefte van [verweerder 1] vanaf 7 januari 2008 tot 28 mei 2009
28. Voor jong-meerderjarigen zoekt het hof, conform de aanbevelingen van de werkgroep Alimentatienormen, voor de bepaling van de behoefte aansluiting bij de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF). Op grond van het door de jong-meerderjarigen bij verweerschrift in appel als productie 5 overgelegde 'overzicht normbedragen studiefinanciering middelbaar beroepsonderwijs' over 2009, blijkt dat het bedrag dat [verweerder 1] in het kader van de WSF als studiebeurs zou ontvangen op € 535,27 per maand kan worden gesteld.
Nu [verweerder 1] al voor zijn 18e verjaardag inkomen uit arbeid is gaan verwerven van circa € 800,-- per maand en hij dat inkomen gedurende de gehele periode heeft genoten, stelt het hof vast dat er bij [verweerder 1] geen sprake is van behoefte aan een (aanvullende) bijdrage van de man. Het verzoek van [verweerder 1] zal dan ook worden afgewezen en de bijdrage van de man ten behoeve van [verweerder 1] zal overeenkomstig het verzoek van de man met ingang van 7 januari 2008 op nihil worden gesteld.
b. behoefte van [verweerster 2]
29. Voor [verweerster 2] dient het hof te beslissen over de periode vanaf 27 februari 2009.
Voor haar geldt dat zij wel inkomen heeft genoten, maar dat inkomen was en is
blijkens hetgeen hierna zal worden overwogen niet altijd zodanig dat zij
geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van de man.
Daarom zal voor [verweerster 2] beoordeeld moeten worden of zij over de gehele periode vanaf 27 februari 2009 behoefte heeft gehad/weer gekregen aan een bijdrage van de man. Daarbij gaat het om de volgende periodes.
a). van 27 februari 2009, zijnde de datum waarop zij meerderjarig is geworden, tot
1 oktober 2009, zijnde de datum waarop [verweerster 2] weer een opleiding is gestart,
waardoor haar inkomen wijzigde.
b) van 1 oktober 2009 tot 26 januari 2010, zijnde de periode waarin [verweerster 2] de
opleiding volgt en 1 dag per week naar school gaat en 2 dagen per week stage
loopt.
c) en vanaf 27 januari 2010, waarin [verweerster 2] de onder c. genoemde opleiding
volgt, maar nu 2 dagen per week naar school gaat en 2 dagen per week stage
loopt.
Ad periode a
30. In deze periode dient, in het licht van de uitleg van het convenant, de bijdrage voor [verweerster 2] op nihil gesteld te worden, aangezien ze in deze periode geen behoefte meer had aan enige bijdrage van de man. Immers, gelet op de bedragen waarop ook zij ingevolge de WSF recht zou kunnen doen gelden, in 2009
€ 535,27, had zij blijkens de stukken in het procesdossier in deze periode
een inkomen dat daar ruim boven ligt, namelijk circa € 680,19 per maand.
Ad periode b
31. Op grond van de meergenoemde productie 5 blijkt uit de tabel over de eerste helft 2010 dat het bedrag dat [verweerster 2] in het kader van de WSF als studiebeurs zou ontvangen op € 546,50 per maand kan worden gesteld.
Het inkomen van [verweerster 2] stelt het hof in die periode op € 325,18 per maand zulks op basis van de door haar advocaat gemaakte berekening, die het hof - gelet op de overgelegde producties die zien op de maanden december 2009 en januari 2010 - correct acht. Het hof volgt [verweerster 2] niet in haar stelling dat het bedrag aan reiskosten, die de moeder maakt door [verweerster 2] te halen en te brengen, in mindering dient te worden gebracht op dit inkomen.
[verweerster 2] heeft derhalve in deze periode nog steeds een aanvullende behoefte aan een bijdrage van de man van € 221,32. (€ 546,50 - € 325,18).
Gelet op de tussen de man en de vrouw gesloten overeenkomst en [verweerster 2] primair nakoming daarvan heeft verzocht, dient de man in het licht van het vorenstaande en voor zover hij daartoe draagkracht heeft - waarover hieronder meer - een bijdrage aan haar te voldoen van € 90,-- per maand.
Ad periode c.
32. Ook in deze periode zou [verweerster 2], op grond van de meergenoemde productie 5, een studiebeurs ontvangen van € 546,50 per maand.
[verweerster 2] heeft zes specificaties overgelegd bij brief van 11 juni 2010. Haar inkomen stelt het hof op grond van die specificaties op een bedrag van (gemiddeld) (826,90:3=275,63) € 276,-- per maand, te vermeerderen met omgerekend € 14,-- per maand vakantietoeslag, gelet op de desbetreffende specificatie VU van mei 2010, die ziet op de periode vanaf 18 juli 2009.
[verweerster 2] heeft derhalve in deze periode een aanvullende behoefte van € 546,50 min (276+14) € 290,-- is € 256,50 per maand.
Ook in deze periode heeft [verweerster 2] derhalve nog behoefte aan de door de man en de vrouw ten behoeve van haar overeengekomen bijdrage, zodat het hof met inachtneming van hetgeen hiervoor ook al is overwogen met betrekking tot periode b ook over deze periode dienovereenkomstig zal beslissen.
(c) de draagkracht van de man
33. Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat het hof er vanuit dat [nieuwe partner van de man] in eigen levensonderhoud kan voorzien. De man heeft alleen gesteld dat zijn partner een uitkering krachtens Ziektewet ontvangt, maar er is door hem niet, althans onvoldoende, aangetoond dat zij niet in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
Het hof zal voor de man de alleenstaande norm hanteren, de helft van de woonlast in mindering brengen op zijn draagkracht en alleen de ziektekosten meenemen die op hem betrekking hebben.
Voorts neemt het hof de door de man opgevoerde noodzakelijke kosten mee.
Draagkrachtberekening
34. Het hof verwijst naar de aangehechte draagkrachtberekening, die deel uitmaakt van deze beschikking. Uit de berekening volgt de conclusie dat de man een draagkrachtruimte heeft van € 639,-- per maand, zodat hij in staat worden geacht om vanaf 1 oktober 2009 met het overeengekomen bedrag van € 90,-- per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerster 2].
(d) het aandeel van de stiefvader in de kosten van ([verweerder 1] en) [verweerster 2]
35. Op grond van art. 1:395a, lid 2, BW is ook de huidige echtgenoot van de moeder onderhoudsplichtig ten opzichte van [verweerder 1] en [verweerster 2]. Aangezien de man niet heeft gesteld welk aandeel de stiefvader moet betalen en er geen gegevens over het inkomen en de lasten van de stiefvader noch de moeder bekend zijn, acht het hof een verdeling in onderhoudsplicht, inhoudend dat de stiefvader voor 1/3 bijdraagt in voornoemde aanvullende behoefte redelijk. Dit heeft tot gevolg dat de man over periode b. € 74,-- per maand en over periode c. € 86,-- per maand moet bijdragen.
Conclusie
36. Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat de man in staat moet worden geacht om vanaf 1 oktober 2009 met een bedrag van € 90,--per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerster 2].
Slotsom
37. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen dient de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd. Er zal opnieuw worden beslist als na te melden.
Proceskosten
38. Voor zover de man heeft bedoeld het hof te verzoeken de jong-meerderjarigen in de proceskosten te veroordelen, gelet op het petitum in eerste aanleg dat de man in appel als ingelast en herhaald wenst te beschouwen, merkt het hof op dat het geen termen aanwezig acht om deze kosten ten laste te brengen van de jong-meerderjarigen en in zoverre dus af te wijken van het gebruik dat de kosten van een procedure tussen bloedverwanten in rechte linie worden gecompenseerd, met dien verstande dat iedere partij de eigen kosten draagt
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
stelt de door de man aan de jong-meerderjarige [verweerder 1] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 7 januari 2008 op nihil;
stelt de door de man aan de jong-meerderjarige [verweerster 2] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie over de periode van 27 februari 2009 tot
1 oktober 2009 op nihil, over de periode van 1 oktober 2009 tot 27 januari 2010 op € 74,--per maand en vanaf 27 januari 2010 op € 86,-- per maand.
bepaalt dat deze bijdragen, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de jong-meerderjarige dienen te worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in beide instanties draagt.
Aldus gegeven door mrs. Melssen, voorzitter, Idsardi en Kuiken, raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 26 oktober 2010 in bijzijn van de griffier.