ECLI:NL:GHARN:2010:BO4789

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
18 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.076.021
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door Gerechtshof Arnhem

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 18 november 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het verzoek was eerder door de rechtbank Almelo afgewezen op 19 oktober 2010. De appellant, die zich beroept op verstandelijke beperkingen en een onjuist financieel beheer door zijn broer, stelt dat hij zijn financiën inmiddels op orde heeft en geen nieuwe schulden meer maakt. Hij ontvangt begeleiding van de J.P. van der Bentstichting en maakt gebruik van budgetbeheer van de Stadsbank.

Het hof heeft in zijn overwegingen rekening gehouden met de omstandigheden van de appellant, waaronder zijn verstandelijke beperking en de rol van zijn broer in het financiële beheer. Desondanks oordeelt het hof dat de appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. Het hof wijst erop dat de appellant verantwoordelijk is voor zijn eigen financiën en dat hij had moeten toezien op de betalingen, vooral gezien eerdere problemen met het financiële beheer door zijn broer.

Het hof concludeert dat, hoewel de appellant zijn best doet om een nieuw begin te maken en begeleiding accepteert, de tijd nog niet rijp is voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Er is behoefte aan meer concrete resultaten en een stabielere situatie voordat een dergelijke regeling kan worden overwogen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.076.021
(zaaknummer rechtbank 113579 /FT RK 10-662)
arrest van de eerste civiele kamer van 18 november 2010
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats], [adres],
appellant,
advocaat: mr. T. Seker te Enschede.
1. Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 19 oktober 2010 is het verzoek van appellant (hierna te noemen: [appellant]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
Het hof verwijst naar voornoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 26 oktober 2010 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met een bijlage, alsmede van de brief van de advocaat van [appellant] van 9 november 2010 met bijlagen.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 november 2010, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn advocaat. Voorts is verschenen [X] namens de J.P. van der Bentstichting.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 [appellant] is een [leeftijd] man. Hij woont samen met zijn broer [broer 1] (hierna te noemen: [broer 1]) in een huurwoning. Tot 10 december 2008 woonde bij hen hun broer (hierna te noemen: [broer 2]), die op laatstgenoemde datum is overleden. [appellant] ontvangt een WW-uitkering van € 830,86 netto per maand, inclusief vakantietoeslag. Van [broer 1] ontvangt hij € 200,- kostgeld per maand. [appellant] en [broer 1] ontvangen beiden begeleiding van de J.P. van der Bentstichting. De schuldenlast van [appellant] bedraagt blijkens de Verklaring Schuldsanering € 20.535,84, waaronder een schuld aan DMO van € 4.360,21, een schuld aan Menzis van € 5.570,70, een schuld aan Laser Services van € 5.316,78 en een schuld aan ABN AMRO-bank van € 2.625,46. Op de uitkering wordt middels beslag door Menzis een bedrag van € 72,- per maand ingehouden en door DMO € 77,- per maand.
3.2 De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellant] zich ervan had moeten vergewissen dat het financiële beheer door [broer 2] naar behoren geschiedde, zeker gelet op het feit dat hij reeds eerder geconstateerd had dat [broer 2] dat beheer niet naar behoren uitvoerde. Dat [appellant] daarin een passieve houding heeft aangenomen moet voor zijn risico blijven. De rechtbank oordeelde dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3 [appellant] kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Hij stelt dat tijdens
de samenwoning met [broer 2] en [broer 1] ieder van hen een deel van de vaste lasten betaalde en dat [broer 2] de gezamenlijke financiële administratie verzorgde. [appellant] en [broer 1] hebben beiden een verstandelijke beperking. Ook [broer 2] had een verstandelijke beperking. Toen [broer 2] werkloos raakte is hij ernstig verslaafd geraakt aan alcohol, waardoor hij de financiële administratie verwaarloosde. [appellant] heeft zich ingespannen om de ontstane schulden in te lopen, onder meer door het aanvragen van leenbijstand. [appellant] ging ervan uit dat die schulden uiteindelijk waren afgelost. Later bleek echter dat [broer 2] wederom gelden had aangewend voor alcohol in plaats van het voldoen van vaste lasten, waardoor weer schulden zijn ontstaan. [appellant] en [broer 1] krijgen beiden wekelijks begeleiding van de J.P. van der Bentstichting te Enschede. Daaraan voorafgaand kreeg [appellant] reeds gedurende anderhalf jaar begeleiding van Stichting MEE te Enschede. Sinds januari 2010 maakt [appellant] gebruik van budgetbeheer van de Stadsbank. De rechtbank heeft onvoldoende rekening gehouden met zijn verstandelijke beperking, aldus [appellant]. Hij stelt dat geenszins sprake is van het te kwader trouw doen ontstaan en onbetaald laten van schulden. Hij benadrukt verder dat hij in budgetbeheer wil blijven en dat hij thans voldoende begeleiding en ondersteuning ontvangt en geen nieuwe schulden laat ontstaan. Op grond daarvan meent hij dat hij kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.4 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is gebleken dat veel schulden het gevolg zijn van het door [broer 2] gevoerde ondeugdelijke beheer van de financiën van de drie broers. De omstandigheid dat [appellant] vertrouwde op het financiële beheer door [broer 2] maakt het oordeel van het hof niet anders. Immers, [appellant] is uiteindelijk verantwoordelijk voor zijn eigen financiën en hij had er op moeten toezien dat de verschuldigde betalingen naar behoren geschiedden, zeker gelet op het feit dat hem reeds eerder was gebleken dat [broer 2] aanzienlijke achterstanden liet ontstaan en het geld kennelijk aan andere zaken uitgaf. Ook al houdt het hof rekening met de beperkingen van [appellant] en gaat het er van uit dat hij niet moedwillig heeft gehandeld, dan nog kan het niet aan de conclusie ontkomen dat [appellant] niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met name bij het onbetaald laten van schulden te goeder trouw is geweest.
3.5 Hoewel het hof de motivatie van [appellant] om een nieuw begin te maken prijzenswaardig acht, hetgeen tot uitdrukking komt in het aanvaarden van de begeleiding vanuit de Van der Bentstichting, de bereidheid om te werken en het voornemen om beschermingsbewind aan te vragen, acht het hof de tijd op dit moment nog niet rijp voor toepassing van de schuldsaneringsregeling. Daarvoor acht het hof nodig dat de inzet van [appellant] tot enig aantoonbaar resultaat leidt en dat een meer bestendige situatie wordt bereikt. Zo zal er concreet zicht op werk, althans bewijs van concrete sollicitatieactiviteiten moeten zijn. Verder zal eerst het voornemen om beschermingsbewind aan te vragen moeten worden geconcretiseerd door het indienen van een verzoek bij de rechtbank.
3.6 Het hoger beroep faalt. Van overige bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 19 oktober 2010.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, A. Smeeïng-van Hees en S.B. Boorsma, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 november 2010.