ECLI:NL:GHARN:2010:BO0987

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
15 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-000654-10
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van brandstichting in een school tijdens de jaarwisseling 2007-2008 door middel van vuurwerk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 15 oktober 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betreft een minderjarige verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van brandstichting in een schoolgebouw tijdens de jaarwisseling van 2007 op 2008. De verdachte ontkende enige directe uitvoeringshandeling te hebben verricht, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was dat hij, samen met medeverdachten, opzettelijk brand heeft gesticht. De brand resulteerde in aanzienlijke schade aan de school, die nagenoeg volledig is afgebrand. Het hof achtte bewezen dat de verdachte betrokken was bij het aansteken van vuurwerk dat leidde tot de brand. De advocaat-generaal had een werkstraf van 100 uren geëist, waarvan 20 uren voorwaardelijk. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en legde de verdachte een werkstraf op van 100 uren, met een voorwaardelijk deel van 20 uren en een proeftijd van één jaar. Het hof overwoog dat de verdachte zich, ondanks zijn jeugdige leeftijd, had laten leiden door een behoefte aan spanning en gevaar, en dat hij zijn verantwoordelijkheid niet had genomen voor de gevolgen van zijn daden. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en de impact op de betrokkenen, waaronder leerlingen en leerkrachten.

Uitspraak

Parketnummer: 24-000654-10
Parketnummer eerste aanleg: 07-450007-09
Arrest van 15 oktober 2010 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 maart 2010 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1992] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. K. Kok, advocaat te Zwolle.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte voor het primair ten laste gelegde zal veroordelen tot een werkstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen vervangende jeugddetentie, waarvan 20 uren, subsidiair 10 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat:
hij op of omstreeks 01 januari 2008 in de gemeente [gemeente] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een schoolgebouw (de [school]), althans in een gebouw/pand op/aan de [adres] en/of de [adres], immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk
- één of meer stuks aangestoken/brandend vuurwerk (zelf geprepareerde shocks
en/of nitraatbommen en/of rotjes) op/tegen een raam/ruit van dat schoolgebouw
geplakt en/of tot ontploffing gebracht en/of (vervolgens)
- één of meer stuks aangestoken/brandend vuurwerk in/op/tegen het kozijn en/of
de vensterbank en/of het raam/de ruit neergelegd en/of (vervolgens)
- één of meer stuks aangestoken/brandend vuurwerk in/door een opening/gat in
het raam/de ruit geklemd en/of neergelegd en/of naar binnen gegooid, althans
laten vallen,
in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met dat schoolgebouw, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan dat schoolgebouw en/of de zich in dat gebouw bevindende gordijnen en/of goederen geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor dat schoolgebouw en/of de in de nabije omgeving zich bevindende schoolgebouwen en/of de zich in dat gebouw bevindende goederen, althans (on)roerende zaken, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
Het hof heeft ter terechtzitting de tenlastelegging gewijzigd overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, met dien verstande dat daaraan een subsidiair feit is toegevoegd, luidende als volgt:
dat hij op of omstreeks 1 januari 2008, in de gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, in elk geval alleen, opzettelijk en wederrechtelijk een schoolgebouw (de [school]), althans een gebouw, dat geheel of ten dele toebehoorde aan de gemeente [gemeente], in elk geval aan anderen of een ander dan verdachte en/of zijn mededader(s), heeft vernield, althans beschadigd, in elk geval onbruikbaar of onklaar gemaakt,
immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen daar opzettelijk één of meer stuks vuurwerk ((een) zelf geprepareerde shock(s)) tegen een raam/ruit van dat gebouw geplakt en/of tot ontploffing gebracht en/of hebben/heeft verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) één of meer stuks aangestoken of brandend vuurwerk tegen een kozijn en/of op een vensterbank en/of tegen/direct bij een raam/ruit van dat gebouw neergelegd.
Overwegingen omtrent het bewijs voor het primair ten laste gelegde
Verdachte heeft verklaard hoger beroep te hebben ingesteld, omdat hij van mening is dat de brand in de [school] te [plaats] niet is ontstaan als gevolg van door hem verrichte handelingen. Verdachte verklaart in de betreffende nieuwjaarsnacht 'slechts' medeverantwoordelijk te zijn geweest voor het veroorzaken van een gat in een ruit van het schoolgebouw door middel van vuurwerk, hetgeen hem niet ten laste is gelegd. Voorts verklaart verdachte twee aangestoken "rotjes" op het raamkozijn te hebben gelegd. Door voornoemd gat in de ruit is - aldus verdachte - even later, niet door hem maar door een ander, vuurwerk naar binnen gegooid. Een gordijn vatte daardoor vlam, waarna de school nagenoeg volledig is afgebrand.
Het hof stelt vast dat verdachtes lezing van de feiten niet overeenstemt met de verklaringen van de getuigen (aanvankelijk tevens medeverdachten) [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en, met name, die van de medeverdachte [medeverdachte 3].
Vaststaat dat verdachte [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte 3] die nacht tezamen met de gebroeders [medeverdachten 1 en 2] op pad zijn geweest. Zij waren allen in het bezit van vuurwerk. [medeverdachte 3] heeft ten overstaan van verbalisanten zijn eigen (substantiële) aandeel in de brandstichting erkend. [medeverdachte 3] verklaart daarbij tevens: "Ik zag dat [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte]) ook rotjes door dit gaatje van deze ruit naar binnen gooide." Ten overstaan van de rechter-commissaris in strafzaken verklaart [medeverdachte 3] op 11 augustus 2009 onder meer, zakelijk weergegeven: "We wilden een ruitje vernielen. Met "we" bedoel ik [verdachte] en ik. Ik denk dat het mijn vuurwerk was waardoor die ruit stuk ging. Toen hebben [verdachte] en ik vuurwerk naar binnen gegooid. Iemand van ons ([verdachte] en ik) zag dat er een vonk in het gordijn kwam en dat daardoor brand ontstond. We hebben niet geprobeerd te blussen."
De broers [medeverdachten 1 en 2] zijn minder expliciet in hun verklaringen over de door verdachte gepleegde uitvoeringshandelingen. Zoals ook het hof bekend is, was het tijdens de jaarwisseling 2007 - 2008 extreem mistig in vrijwel geheel Nederland. De broers [medeverdachten 1 en 2] stonden, volgens hun eigen verklaring, op ongeveer vijf meter afstand van [verdachte] en [medeverdachte 3]. [medeverdachte 2] verklaart ten overstaan van de rechter-commissaris, zakelijk weergegeven, onder meer: "[verdachte] en [medeverdachte 3] staken vuurwerk af bij de school. Ze kwamen terug. Een van hen vroeg om een shock (het hof begrijpt: een kartonnen busje met sier- dan wel knalvuurwerk). Die kreeg hij van mijn broertje. Daarna liepen ze terug richting school. Vervolgens kwamen ze weer terug. We gingen met z'n vieren weer richting school. Ik zag door de ruit dat er iets brandde." [medeverdachte 1] verklaart: "Na een tijdje kwam [verdachte] naar mij toe en vroeg om een shock. Die heb ik hem gegeven. Na enige tijd was er een knal. Ik weet niet meer of [verdachte] en [medeverdachte 3] ons riepen of dat ik uit nieuwsgierigheid naar de school ben gelopen, maar in elk geval ging ik naar dat raam en zag dat er een gordijn in brand stond."
Ook verdachte zelf verklaart op 21 januari 2009 ten overstaan van verbalisanten, nadat hij is geconfronteerd met de verklaring van [medeverdachte 3], inhoudende dat zij beiden vuurwerk door het gat in de ruit hebben gegooid: 'Dit zou kunnen. Ik weet dat niet meer.'
Op grond van de voorhanden zijnde verklaringen kan het hof - anders dan door de raadsman is betoogd - niet tot een andere conclusie komen dan dat verdachte zich, tezamen met [medeverdachte 3], schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van brandstichting. De door de raadsman aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 22 december 2009, LJN BK3356, houdt - kort gezegd - in dat louter aanwezigheid bij het strafbare feit en het zich niet daarvan distantiëren onvoldoende is voor het bewijs van medeplegen. Enige uitvoeringshandeling is daarvoor vereist. Op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat verdachte daadwerkelijk uitvoeringshandelingen heeft verricht door een gat in de ruit te veroorzaken, door toe te blijven kijken terwijl medeverdachte [medeverdachte 3] een "shock" door dat gat naar binnen schoot en door zelf ook vuurwerk door dat gat naar binnen te gooien. Het hof heeft daarbij met name gelet op de verklaringen van [medeverdachte 3], die gedetailleerd en consistent zijn en bovendien niet alleen belastend zijn voor verdachte maar ook voor hemzelf.
Met betrekking tot het voor een bewezenverklaring van het in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht vereiste opzet overweegt het hof dat verdachte welbewust tenminste de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat als gevolg van zijn handelen brand zou ontstaan in het schoolgebouw.
Bewezenverklaring
Het hof acht bewezen dat:
hij op 01 januari 2008 in de gemeente [gemeente] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een schoolgebouw (de [school]), immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader toen aldaar opzettelijk
- één of meer stuks vuurwerk (zelf geprepareerde shocks) tegen een raam van dat schoolgebouw geplakt en tot ontploffing gebracht en
- één of meer stuks aangestoken/brandend vuurwerk tegen het kozijn en/of
de vensterbank en/of het raam neergelegd en
- één of meer stuks aangestoken/brandend vuurwerk door een opening/gat in
het raam naar binnen gegooid,
ten gevolge waarvan dat schoolgebouw en de zich in dat gebouw bevindende gordijnen en goederen zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor dat schoolgebouw te duchten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte.
Verdachte heeft zich tijdens de jaarwisseling van 2007 - 2008 schuldig gemaakt aan het medeplegen van brandstichting. Hij is, tezamen met zijn mededader, in die nacht zodanig gevaarzettend met vuurwerk omgegaan, dat een schoolgebouw als gevolg daarvan nagenoeg volledig is afgebrand. Uit de stukken blijkt dat de schade ongeveer 1,4 miljoen euro bedroeg, dat het enkele weken duurde voordat de school - op een noodlocatie - weer kon beschikken over de noodzakelijke leermiddelen en dat eerst in mei 2008 de oude plek weer kon worden ingenomen. Daargelaten de materiële schade is het evident - zoals ook blijkt uit de verklaringen - dat het gebeurde voor zowel leerkrachten, leerlingen als hun ouders de nodige ontregeling, ook in emotioneel opzicht, heeft meegebracht. Het hof wil wel aannemen dat verdachte dergelijke gevolgen nimmer heeft beoogd. Niettemin valt het verdachte aan te rekenen dat hij - ook zijn destijds jeugdige leeftijd in aanmerking nemende - zich heeft laten leiden door een kennelijke behoefte aan spanning en gevaar en dat hij voor zijn gedragingen - een kleine drie jaar na dato - nog altijd niet zijn verantwoordelijkheid neemt.
Het hof heeft voorts gelet op het de verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 10 juni 2010, waaruit blijkt dat verdachte éénmaal eerder met politie en justitie in aanraking is geweest, welk (vermogens)delict is afgedaan met een OM-transactie.
Het hof heeft daarnaast gelet op de gevolgen die het thans ter beoordeling staande incident voor verdachte heeft gehad en nog steeds heeft. Verdachte heeft gedurende een jaar gezwegen over zijn betrokkenheid daarbij. Enerzijds valt hem dit aan te rekenen, doch anderzijds is dit door hem als noodgedwongen ervaren stilzwijgen hem ook zwaar gevallen, hetgeen vermoedelijk zijn weerslag zal hebben gehad op - onder meer - zijn schoolprestaties.
Verdachte is destijds in verzekering gesteld geweest. De inbewaringstelling werd geschorst onder de voorwaarde dat verdachte zich zou houden aan de door de jeugdreclassering te stellen voorwaarden. De in dat kader gevoerde gesprekken met Accare en het Bureau Jeugdzorg hebben hun vruchten afgeworpen. Zowel de Raad voor de Kinderbescherming als verdachte zelf hebben zich in positieve zin uitgelaten over het nut en het resultaat daarvan. Oplegging van een bijzondere voorwaarde wordt door de Raad, gehoord ter terechtzitting van het hof, dan ook niet meer aangewezen geacht.
Gelet op het vorenstaande alsmede op de aan mededader [medeverdachte 3] opgelegde straf, zal het hof, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, verdachte een werkstraf opleggen van na te melden duur en modaliteit. Aan de aan het voorwaardelijk deel te verbinden proeftijd van een jaar zal de algemene voorwaarde worden verbonden dat verdachte zich binnen die tijd niet opnieuw schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 77a, 77g, 77m, 77n, 77gg en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte primair ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van honderd uren, met bevel voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie voor de duur van vijftig dagen zal worden toegepast;
beveelt dat een gedeelte van de werkstraf groot twintig uren, subsidiair tien dagen vervangende jeugddetentie, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van één jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de voormelde werkstraf geheel in mindering wordt gebracht, berekend naar de maatstaf van twee uren werkstraf per dag;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. A.J. Rietveld, voorzitter, mr. S.H. Wachter en mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, in tegenwoordigheid van J.B. Schwerzel als griffier.