GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.045.778
(zaaknummer rechtbank 104932 KG ZA 09-263)
arrest in kort geding van de eerste civiele kamer van 19 oktober 2010
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
mede handelende in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van
[kind],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. K.J. Slump,
de stichting
Stichting Carmelcollege,
gevestigd te Hengelo (O),
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Schutter.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 9 september 2009 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Almelo in kort geding tussen appellanten (hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten], en afzonderlijk: [appellant sub 1] en [appellant sub 2]) als eisers en geïntimeerde (hierna te noemen: de stichting) als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij exploot van 5 oktober 2009 de stichting aangezegd van voornoemd vonnis van 9 september 2009 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de stichting voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] veertien grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en hebben zij producties in het geding gebracht. Zij hebben gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, en zonodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden alsnog hun vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van de stichting in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de stichting de grieven bestreden, en heeft zij bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis (zonodig met verbetering en/of aanvulling van gronden) zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van [bedoeld zal zijn:] het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 23 september 2010 hebben partijen de zaak door hun advocaten doen bepleiten. Beide advocaten hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. Slump heeft voorafgaand aan de zitting aan de stichting en het hof de producties 1 tot en met 20 gezonden. Mr. Schutter heeft voorafgaand aan de zitting aan [appellanten] en het hof één productie gezonden. Ter zitting hebben partijen verklaard de op voorhand toegezonden stukken te hebben bestudeerd en geen bezwaar te hebben tegen het in het geding brengen van die stukken. Daarop heeft het hof aan beide advocaten akte verleend van het in het geding brengen van de respectieve producties.
2.5 Na afloop van het pleidooi hebben [appellanten] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. De stichting heeft meegedeeld dat het hof arrest kan wijzen op de aan het hof ten behoeve van het pleidooi overgelegde processtukken. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
3.1 De stichting bestuurt een scholengemeenschap voor bijzonder onderwijs en verzorgt voortgezet onderwijs op 50 schoollocaties voor ongeveer 35.000 leerlingen.
3.2 [kind], minderjarige dochter van [appellanten], volgt sinds het schooljaar 2004-2005 onderwijs bij het Twents Carmel College (hierna te noemen: de school), één van de scholen van de stichting. Zij is in dat schooljaar gestart in de brugklas vmbo/havo. Na 2 jaren brugklas heeft [kind] haar schoolloopbaan voortgezet in klas 3 van het vmbo. [kind] heeft in het schooljaar 2008-2009 haar diploma vmbo, theoretische leerweg, behaald. Haar gemiddelde eindexamencijfer was een 6,3 met een 7,9 voor Nederlands en een 6,4 voor wiskunde. [kind] heeft klas 3 vmbo afgesloten met een onvoldoende voor geschiedenis.
3.3 De school hanteert voor leerlingen die na het behalen van hun vmbo-diploma willen doorstromen naar de havo overstapnormen die staan vermeld in de “Regeling overstap
4 VMBO - 4 HAVO Twents Carmel College 2007” (hierna te noemen: de overstapregeling).
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In de inleidende dagvaarding hebben [appellanten] gevorderd de stichting te veroordelen om – kort gezegd – op straffe van verbeurte van een dwangsom [kind] toe te laten tot klas 4 van de havo van de school (hierna: 4 havo). De voorzieningenrechter heeft die vordering afgewezen. De grieven richten zich tegen (de overwegingen die hebben geleid tot) die afwijzing en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2 [appellanten] hebben hun stelling dat de stichting niet de vrijheid toekomt om het recht tot overstappen van klas 4 van het vmbo (hierna: 4 vmbo) tot 4 havo te beperken door daaraan meer voorwaarden te stellen dan de enkele voorwaarde dat het vmbo-diploma is behaald, ter gelegenheid van het pleidooi laten varen. Zij betwisten niet langer het recht van de stichting om overstapnormen te hanteren, doch stellen zich op het standpunt – samengevat weergegeven – dat de in de overstapregeling genoemde normen onredelijk en niet in overeenstemming met het wettelijk kader van de inrichting van het onderwijs zijn, dat de overstapregeling niet op de juiste wijze tot stand is gekomen en dat de overstapregeling niet kenbaar was voor [appellanten] Voorts stellen [appellanten] dat het besluit om [kind] niet toe te laten tot 4 havo onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat [kind] op grond van de overgangsnormen niet had kunnen worden geweigerd om door te stromen naar 4 havo.
4.3 Met betrekking tot het laatste verwijt overweegt het hof dat voorshands voldoende aannemelijk is dat [kind] niet voldoet aan de in de overstapregeling genoemde normen, zodat toepassing van die normen leidt tot weigering van de gewenste doorstroom naar 4 havo. Vaststaat immers dat [kind] niet voldoet aan de – voor leerlingen die, net als [kind], een lager eindexamengemiddelde hebben behaald dan een 7,0 en dus niet zonder meer worden toegelaten tot 4 havo – in de overstapregeling opgenomen toelatingseisen dat de leerling voor zijn profiel op de havo slechts één vak mag kiezen dat hij/zij niet in 4 vmbo heeft gevolgd en dat de leerling (onder meer) het vak geschiedenis in 3 vmbo met een voldoende heeft afgesloten (ad 3. van de overstapregeling, betreffende de invulling van toelatingseisen met betrekking tot de gevolgde vakken in 3 en 4 vmbo in relatie met de profielkeuze op de havo). Reeds om die reden leidde toepassing van de normen tot weigering van de gewenste doorstroom en bestond er geen noodzaak voor de schoolleiding om bij [kind] vmbo-leraren advies in te winnen omtrent [kind] competenties en cijfers. De vraag of de schoolleiding, die na de startbijeenkomst voor docenten op de eerste schooldag van het jaar 2009-2010 een aantal docenten heeft geraadpleegd, op de juiste wijze advies van de leraren heeft ingewonnen, kan derhalve onbeantwoord blijven.
4.4 Ten aanzien van de stelling van [appellanten] dat de overstapregeling buiten toepassing dient te blijven omdat de daarin opgenomen voorwaarden onredelijk, in strijd met overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur, of in strijd met het wettelijk kader van de inrichting van het onderwijs zijn, stelt het hof voorop dat de beleidsvrijheid van de school, zeker in een kort gedingprocedure als de onderhavige, een terughoudende toetsing door de rechter meebrengt. [appellanten] dienen aannemelijk te maken dat de school in redelijkheid niet tot (toepassing van) de onderhavige overstapregeling heeft kunnen komen. Ter zake overweegt het hof als volgt.
De school knoopt in haar overstapregeling primair aan bij de op het eindexamen van het vmbo behaalde resultaten (leerlingen met een 7,0 als gemiddelde mogen zonder meer doorstromen). Daarnaast geeft de school ook leerlingen met een lager eindexamengemiddelde de mogelijkheid door te stromen, mits die leerlingen voldoen aan een aantal nadere voorwaarden, zoals de advisering vanuit het vmbo, de gevolgde vakken in 3 en 4 vmbo in relatie met de profielkeuze op de havo, en het intake-gesprek op de ontvangende locatie. Aldus probeert de school ervoor te zorgen dat slechts die vmbo-leerlingen die een reële kans hebben op het behalen van een havo-diploma, doorstromen.
[appellanten] hebben onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangedragen die het voorlopig oordeel kunnen rechtvaardigen dat de schoolleiding in redelijkheid niet tot (toepassing van) de onderhavige overstapregeling heeft kunnen komen. Dat er ook leerlingen zijn die, ondanks dat zij niet aan de overstapnormen voldoen, hadden kunnen slagen voor de havo, is daartoe onvoldoende. Datzelfde geldt voor het feit dat ook andere (misschien wel meer effectieve) regelingen denkbaar zijn en door andere scholen gehanteerd worden. De stelling van [appellanten] dat de doorstroomeisen onredelijk hoog zijn, en slechts dienen om het slagingspercentage van de havo op peil te houden, wordt ontkracht door de inhoud van de regeling en door het feit dat – naar de stichting onweersproken heeft gesteld – van de leerlingen die in de havo-brugklas beginnen uiteindelijk ongeveer 90% slaagt voor het havo-eindexamen en van de leerlingen die doorstromen van het vmbo naar de havo, ongeveer 70%. De stelling dat de overstapregeling in strijd is met het schoolbeleid wordt als onvoldoende gemotiveerd onderbouwd verworpen. Het feit dat in het beleidsplan van de school is opgenomen dat in de visie van de school een onderwijsaanbod op alle niveaus ruimte dient te bieden voor eigen keuzes, dient in te zetten op maximale ontwikkeling van een breed scala aan competenties, en geënt dient te zijn op doorlopende leerlijnen van funderend tot hoger onderwijs, betekent niet dat de school gehouden is (nagenoeg) alle vmbo-leerlingen in de gelegenheid te stellen door te stromen naar de havo. [appellanten] hebben nog aangevoerd dat het landelijke onderwijsbeleid er thans op is gericht doorstroom van het vmbo naar de havo zoveel mogelijk te bevorderen. Zij hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat de school die doorstroom probeert tegen te gaan en de haar toekomende beleidsvrijheid te buiten is gegaan.
4.5 Daarmee komt het hof toe aan het verwijt dat de overstapregeling niet rechtsgeldig tot stand gekomen is, omdat de regeling niet de instemming zou hebben van de Centrale MedezeggenschapsRaad (CMR). Het hof volgt het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de overstapregeling (na op 16 januari 2006 met opschortende werking door het CMR te zijn aangenomen) op 16 juni 2008 als onlosmakelijk deel van de ‘Overgangsnormen Twents Carmel College’ (de overstapregeling was daarbij als bijlage A gevoegd) op de agenda heeft gestaan, is besproken en de instemming van de CMR heeft verkregen. [appellanten] stellen dat de bijlage geen onderdeel uitmaakte van het besluit. Mede gelet op het feit dat de bijlage geïncorporeerd was in de overstapregeling en dat in de notulen van 16 juni 2008 onder aanvullende afspraken is opgemerkt: “Aan de ad hoc werkgroep, die zich heeft bezig gehouden met de regeling overstap 4-VMBO-TGL naar 4-HAVO (bijlage A), wordt gevraagd om deze regeling wat betreft opzet en lay-out aan te passen aan de nu voorliggende versie van de overgangsnormen. Een nieuwe versie van de regeling zal in de loop van het schooljaar 2008-2009 ter instemming aan de CMR worden voorgelegd.”, waaruit kan worden afgeleid dat de bijlage daadwerkelijk bij het besluit hoort, hebben [appellanten] te weinig aangevoerd om aannemelijk te maken dat de CMR de bijlage niet heeft goedgekeurd.
4.6 [appellanten] hebben nog gesteld dat het de school niet vrijstond de inhoud van de onderwijsovereenkomst tussentijds te wijzigen. Naar het voorlopig oordeel van het hof valt, daargelaten dat bij pleidooi in hoger beroep van de zijde van de stichting onweersproken is gesteld dat de overstapregeling reeds vanaf 2002 wordt gehanteerd, echter niet in te zien dat de school bij [appellanten] het gerechtvaardigd vertrouwen zou hebben gewekt dat [kind] na het behalen van haar vmbo-diploma, zonder nadere voorwaarden, zou kunnen doorstromen naar de havo.
4.7 Ook het verwijt dat de overstapregeling niet kenbaar was voor [appellanten], treft geen doel. De stichting heeft gemotiveerd gesteld dat de mogelijkheid van doorstroom naar de havo is besproken in de maand september van leerjaar drie en in maart op de tweede ouderavond van leerjaar drie. Vervolgens is er voorlichting geweest over de doorstroommogelijkheid in leerjaar vier, in september en tijdens de informatieavond over de vervolgopleidingen in november. De stichting heeft haar stelling ondersteund door overlegging van informatie voor leerlingen uit leerjaar drie vmbo, met daarin opgenomen de voorwaarden voor doorstroming naar de havo, en van een powerpointpresentatie uit november 2008, waarin de overstap 4 vmbo – 4 havo genoemd wordt en waarin de daarbij behorende procedure als bespreekpunt is aangegeven (producties 6 en 8 bij het verweerschrift/pleitnotitie in eerste aanleg). Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant sub 1] verklaard bij alle voorlichtingsavonden aanwezig te zijn geweest. Het hof acht dan ook niet aannemelijk dat [appellanten] niet bekend waren (of konden zijn) met de voorwaarden die de school stelde aan doorstroom van 4 vmbo naar 4 havo.
4.9 Nu [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de overstapregeling buiten toepassing dient te blijven, hebben zij, gegeven het (voorshands aannemelijk geoordeelde) feit dat [kind] niet aan de in de overstapregeling gegeven normen voldoet, onvoldoende aangevoerd om de conclusie te kunnen dragen dat het besluit om [kind] niet toe te laten tot 4 havo onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daaraan doet niet af dat andere scholen in de regio (het advies gebaseerd op) de overstapregeling van de stichting overnemen. Dat valt onder de beleidsvrijheid van die andere scholen en kan de stichting niet worden verweten.
Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep hebben [appellanten] nog gesteld dat sprake is van willekeur, omdat de stichting heeft gesteld dat het in zeer bijzondere omstandigheden kan voorkomen dat ondanks het feit dat een leerling niet aan alle voorwaarden aan de overstapregeling voldoet, besloten kan worden tot een intakegesprek bij de havo (die nog steeds kan besluiten om de leerling niet toe te laten). Deze nieuwe grief is echter tardief zodat het hof daaraan zal voorbijgaan.
4.10 Hetgeen [appellanten] overigens nog hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.11 De slotsom luidt dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. De door de stichting opgeworpen vraag ten aanzien van het belang dat [appellanten] thans nog hebben bij de onderhavige vordering kan dan ook onbeantwoord blijven.
De Waart c.s zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Almelo van 9 september 2009;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de stichting begroot op € 2.682,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 313,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, A. Smeeïng-van Hees, en
S.B. Boorsma, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2010.