[Klagers] (ouders van korporaal P.)
en
[Klagers] (ouders van soldaat S.)
allen domicilie kiezend ten kantore van hun gemachtigde,
mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk,
klagers,
Luitenant-kolonel H., wonende te [woonplaats 1]
en
Korporaal K., wonende te [woonplaats 2],
bijgestaan door mr. M.P.K. Ruperti, advocaat te Amersfoort,
beklaagden.
Behandeling van het beklag
Op 28 mei 2010 is ter griffie van het hof een klaagschrift binnengekomen van klagers. Het klaagschrift richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Arnhem om tegen beklaagden geen strafvervolging in te stellen.
Het hof heeft kennisgenomen van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Arnhem, het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken.
De zaak is op 2 september 2010 in raadkamer van het hof behandeld.
Bij die gelegenheid zijn klagers en hun advocaat verschenen om het beklag toe te lichten. Namens klagers heeft hun advocaat het hof verzocht de strafrechtelijke vervolging te bevelen van beide beklaagden in de vorm van een gerechtelijk vooronderzoek.
Beklaagde H. en de advocaat van beklaagden zijn eveneens in raadkamer verschenen om mondeling verweer te voeren tegen het beklag. Beklaagde K. is niet verschenen, maar was, blijkens een mededeling van zijn advocaat, wel op de hoogte van de behandeling van onderhavig beklag. Namens beklaagden heeft hun advocaat het hof verzocht het beklag af te wijzen. De beide advocaten hebben hun standpunt verwoord overeenkomstig aan het hof overgelegde en aan deze beschikking gehechte pleitnotities.
De advocaat-generaal heeft bij de behandeling, conform het verslag, geconcludeerd de strafrechtelijke vervolging van beklaagden te bevelen in de vorm van een gerechtelijk vooronderzoek. In haar ogen is er onvoldoende duidelijkheid omtrent de toedracht en dient, teneinde een uiteindelijke afweging te kunnen maken over de haalbaarheid van een eventuele strafrechtelijke vervolging en om lessen te trekken voor de toekomst, nader onderzoek te worden verricht naar de toedracht.
Beoordeling van het beklag
Op 12 januari 2008 bevinden twee eenheden van het Nederlandse leger (onderdelen van de Task Force Uruzgan, in het kader van ISAF) zich in het kader van een operatie ten noorden van Deh Rawod in Afghanistan. De eenheden bevinden zich op verschillende locaties en maken zich op om de nacht door te brengen. De C-compagnie bevindt zich in Quala D1266, de A-compagnie onder meer in Quala D1145. De Quala D1266 ligt ongeveer 800 meter ten noordoosten van Quala D1145.
Voor de C-compagnie houden tegen de avond korporaal P. en soldaat S. op een dak in Quala D1266 de wacht.
In Quala D1145 had de A-compagnie onder meer een pantservoertuig gestationeerd waarin rond datzelfde tijdstip soldaat L. zat, alsmede diens groepscommandant korporaal K.. Het pantservoertuig was gericht op het noorden en L. had van diens groepscommandant, sergeant De B., een waarnemingssector van “10-2 uur” aangewezen gekregen waarbij “12 uur” het noorden was.
Rond 20.00 uur zag L. op zijn warmtebeeldmonitor vier personen lopen op het dak van een Quala. De positie van die personen was “2 uur”, derhalve in het noordoosten. L. meldt dit aan K. die op zijn beurt een melding doet bij de plaatsvervangend compagniescommandant van de A-compagnie D.. Deze informatie komt uiteindelijk terecht bij bataljonscommandant H.. Vervolgens is door K. desgevraagd doorgegeven dat er geen wapens te zien waren. H. geeft daarna, mede omdat “locals om deze tijd niet op daken rond horen te kruipen” het bevel om te vuren. Dit bevel komt uiteindelijk terecht bij L. en deze lost vervolgens verschillende salvo’s met zijn 25 mm kanon. Later blijkt dat het bevel om te vuren is gebaseerd op een foutieve aanduiding van de positie waar de personen zijn waargenomen, namelijk Quala D1254 in plaats van Quala D1266. De schoten zijn afgevuurd op deze laatste Quala (Quala D1266): de Quala waarin de C-compagnie was gestationeerd en waarbij korporaal P. en soldaat S. de wacht hielden. Korporaal P. is hierbij dodelijk getroffen, alsmede de direct daarna te hulp gesnelde soldaat S..
Klagers stellen zich op het standpunt dat zowel korporaal K. als luitenant-kolonel H. strafrechtelijk aansprakelijk zijn op grond van het delict dood door schuld (artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht) voor het overlijden van hun beider zonen, korporaal P. en soldaat S.. In hun optiek is er in ieder geval sprake van een redelijk vermoeden van schuld daarvoor die een bevel tot strafvervolging rechtvaardigt in de vorm van een gerechtelijk vooronderzoek.
Korporaal K. zou strafrechtelijk aansprakelijk zijn omdat het aan zijn schuld te wijten is dat het bevel om te vuren gebaseerd is op een foutieve aanduiding van de positie waar de personen zijn waargenomen. Luitenant-kolonel H. zou strafrechtelijk aansprakelijk zijn omdat hij in de gegeven omstandigheden geen bevel tot vuren had mogen geven.
Voorzover dat nog niet vast zou staan, bieden de gegevens die thans voorhanden zijn, volgens klagers, in ieder geval voldoende grondslag om een redelijk vermoeden van schuld aan te nemen op basis waarvan een strafrechtelijke vervolging van beklaagden kan worden gelast in de vorm van een gerechtelijk vooronderzoek.
Door klagers wordt (het hof begrijpt: subsidiair) de vervolging van “enig ander delict” verzocht. Het hof acht die aanduiding onvoldoende specifiek om in aanmerking te komen voor beoordeling in onderhavige procedure. Desalniettemin zal het hof, mede gelet op de inhoud van het verslag van de advocaat-generaal, zijn oordeel geven over de haalbaarheid van strafvervolging van K. terzake artikel 136 of 137 van het Wetboek van Militair Strafrecht (het opzettelijk of culpoos niet opvolgen van een dienstvoorschrift de dood ten gevolge hebbend).
3. Uitgangspunten bij beoordeling van het beklag. Normatief kader
Het hof heeft in het kader van onderhavig beklag te oordelen of er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld van beklaagden of één van hen aan het strafbare feit van dood door schuld, dan wel (ten aanzien van K.:) overtreding van artikel 136 of 137 Wetboek van Militair Strafrecht. Het hof heeft in het kader daarvan tevens de vraag te beantwoorden of de voorhanden zijnde gegevens voldoende informatie opleveren voor een toereikende feitenvaststelling en, als dat niet het geval is, het zinvol en te rechtvaardigen is om een strafrechtelijke vervolging te bevelen in de vorm van een gerechtelijk vooronderzoek.
Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de feitenvaststelling, gegeven de aard van de beklagprocedure, uitsluitend dient plaats te vinden met het oog op de vraag of sprake is van strafbare feiten. Anders dan de opvatting van de advocaat-generaal in raadkamer is het hof van oordeel dat een analyse van eventuele collectieve fouten op operationeel niveau, zodat daaruit lessen kunnen worden getrokken voor de toekomst, daar buiten valt. Hoe belangrijk dat ook is, het is aan defensie om dat zelf te doen. Beoordeling daarvan valt ook buiten de bevoegdheid van het hof in het kader van onderhavige procedure. In de huidige beklagprocedure heeft het hof zich te beperken tot de vraag of er in strafrechtelijke zin een redelijk vermoeden is van schuld van beklaagden of van één van hen aan het strafbare feit van dood door schuld, dan wel (ten aanzien van K.:) overtreding van artikel 136 of 137 WMSr.
Met betrekking tot het strafbare feit van dood door schuld overweegt het hof in het bijzonder als volgt. De beklagrechter heeft te onderzoeken of de schuld (als bestanddeel), in het onderhavige geval de aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid, uit enige in de toekomst te bezigen bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één overtreding of zorgplichtschending voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van de bepaling(en) waarvoor klagers vervolging wensen. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder die normschending is begaan. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van bepaald handelen, ook niet als dat handelen in strijd is met bepaalde regels, worden afgeleid dat er sprake is van schuld in strafrechtelijke zin.
De beklagrechter kan dan ook niet volstaan met het aanwijzen van een overtreding van een norm of gedragsvoorschrift, maar heeft steeds te beoordelen in welke context bepaald gedrag verricht wordt. Onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of onoplettendheid in het normale samenwerken en samenleven kunnen niet per definitie gelijkgesteld worden aan eenzelfde – ogenschijnlijk – tekortschietende gedraging in een hectische omgeving, waarbij het intreden van bepaalde ernstige gevolgen niet altijd en zonder meer voorzienbaar zijn. De vraag of iemand in strafrechtelijk zin in min of meer grove mate is tekortgeschoten in zijn zorgplicht om bepaalde gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen zal derhalve met inachtneming van tijd en plaats en omstandigheden verschillend dienen te worden beantwoord. Het voorgaande brengt met zich dat professionele beroepsbeoefenaren in de hectiek van hun beroepsbeoefening niet te eenvoudig naar de reguliere normen mogen worden beoordeeld, maar naar de specifieke praktijkcontext waarbinnen de gedragsnormen worden geëffectueerd.
Het hof zal de vraag of er een redelijk vermoeden is van schuld van beklaagden of van één van hen aan het strafbare feit van dood door schuld voor elk van de beklaagden afzonderlijk behandelen. Ten aanzien van K. zal het hof tevens ingaan op de vraag of sprake is van een redelijk vermoeden van schuld van het culpoos of opzettelijk handelen in strijd met een dienstvoorschrift de dood ten gevolge hebbend.
4. Beoordeling beklag voorzover het zich richt tegen beklaagde K.
Over de wijze waarop de informatie van de aanwezigheid van de vier personen op het dak van een Quala is overgebracht lopen de verklaringen van de daaromtrent gehoorde getuigen uiteen.
K. verklaart dat hij een zogenaamd “Richting-Afstand-Doel”-melding (“RAD”-melding) heeft gegeven: “op 2 uur op een afstand van 800 à 1000 meter”. Dit is ook de informatie die L. tot twee keer toe aan K. heeft gegeven. K. verklaart verder nog dat hij wel een kaart had, maar dat hij deze niet heeft gebruikt omdat het met behulp van een warmtebeeld moeilijk was om een exact Quala nummer te bepalen. L. verklaart over de melding dat hij aan K. de aanduiding van de positie waar de personen zijn waargenomen in de vorm van een “RAD”-melding heeft gegeven en dat K. “dit” heeft doorgegeven.
D. verklaart daarentegen dat hij letterlijk de melding heeft gehoord “paxen op het dak van Quala D1245”. De melding is volgens hem niet “via een ‘RAD’ gegaan”, maar als doel is Quala D1245 doorgegeven. Één getuige (Van H.) verklaart eveneens dat het nummer van de Quala (D1245) is doorgegeven. Een andere getuige (S.) verklaart niet te weten op welke wijze de melding precies is gedaan. Hij heeft dat niet gehoord. Ten slotte vermeldt ook het door S. bijgehouden logboek dat als melding “Quala D1245” is binnengekomen. Uit de verklaring van getuige H. tenslotte kan niet worden afgeleid in welke vorm de melding van de plaats is gedaan.
Anders dan de advocaat-generaal en de klagers acht het hof op dit punt voldoende onderzoek verricht omtrent de toedracht en heeft het niet de verwachting dat nader onderzoek meer informatie zal opleveren dan nu reeds bekend is, zodat op dit punt derhalve geen nader onderzoek noodzakelijk is zoals door de advocaat-generaal en namens klagers is verzocht.
De vervolgvraag is of te verwachten valt dat een later oordelende strafrechter op basis van deze gegeven onderzoeksresultaten zal aannemen dat sprake is van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid ten gevolge waarvan de zonen van klagers zijn komen te overlijden. Die vraag dient de strafrechter te beantwoorden op grond van het geheel van de gedragingen van K., de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorzover die strafrechter tot de conclusie zal komen dat de foutieve aanduiding van de positie waar de personen zijn waargenomen zijn oorzaak heeft gevonden in een door K. gemaakte fout, is het hof van oordeel dat een strafrechter die vraag slechts negatief beantwoorden kan. Of het geven van een foutieve aanduiding kan worden aangemerkt als in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig handelen moet namelijk beoordeeld worden in het licht van de bijzondere context waarin die foutieve aanduiding is gegeven. Van belang is dat de A-compagnie een lange dag achter de rug had waarin sprake is geweest van weerstand van oppositionele troepen (p. 2230 en 2249 pv). Er wordt gesproken over “lichte weerstand” (p. 2377 pv) en het “de gehele tijd” (p. 2382 pv) hebben van “vuurcontact” (p. 2388 pv). Dat was ook de reden dat de A-compagnie die dag minder ver is gekomen dan de C-compagnie, die slechts geconfronteerd werd met weerstand van “geringe betekenis” (p. 2377 pv). Kort voor het afvuren van de fatale salvo’s, en na een moment van relatieve rust bij het inrichten van het kampement, komen weer de eerste meldingen binnen van verplaatsingen van oppositionele troepen (p. 2230 pv). Blijkens het logboek gaat het om een groep van 17 personen (p. 2389). Dat sommige gehoorde militairen de situatie als rustig(er) beoordelen, laat de conclusie onverlet dat, gelet op de daaromtrent afgelegde verklaringen, in zijn geheel beschouwd sprake moet zijn geweest van een gespannen en onrustige situatie, waarin levens op het spel stonden en onder grote druk moest worden gepresteerd en niet iedere militair een overkoepelend zicht had op de algehele situatie gedurende de hele dag. Het geven van een foutieve aanduiding van de positie waar de personen zijn waargenomen, voorzover daarvan sprake is geweest, acht het hof in die context niet van dien aard dat dit kan worden aangemerkt als in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig handelen. Dit geldt ook indien K. die foutieve aanduiding meerdere malen heeft gedaan, omdat dit kan worden beschouwd als een repeterende fout die voortbouwt op de eerste foutieve aanduiding. Het hof heeft bij dit alles nog in het bijzonder in aanmerking genomen dat uit de stukken volgt dat op het groepsniveau van K. geen bekendheid was met de precieze positie van de andere Nederlandse eenheden (p. 2243, 2245, 2249, 2256, 2379 pv) en dat de mogelijk door K. gegeven foutieve aanduiding een, voor hem althans, kleurloos gegeven betrof. Dat ook K. bekend was met feit dat er zich meerdere Nederlandse eenheden ergens in de directe omgeving bevonden, maakt het oordeel van het hof hieromtrent ten slotte niet anders, omdat – hoe wrang dit achteraf ook moge zijn - juist gehandeld werd om de eigen troepen voor vijandige aanvallen te beschermen. Dit heeft de druk waaronder de betrokken militairen, en dus ook K., hun taak dienden te vervullen mogelijk nog eens extra versterkt. Op grond van dit alles is het hof dan ook ten aanzien van K. van oordeel dat strafvervolging ter zake dood door schuld achterwege dient te blijven.
Het hof is dezelfde opvatting toegedaan voorzover het beklag zich richt tegen het niet vervolgen van K. terzake het ex artikel 136 of 137 WMSr culpoos of opzettelijk handelen. Door de klagers is weliswaar in algemene termen verwezen naar mogelijke overtreding van dienstvoorschriften, de dood ten gevolge hebbende, maar deze klacht is onvoldoende geconcretiseerd. Voor zover is aangevoerd dat de in het pantservoertuig aangebrachte tekst als dienstvoorschrift heeft te gelden, is het hof van oordeel dat deze tekst niet voldoet aan de eisen die de wet stelt aan een dienstvoorschrift in de zin van artikel 136 en 137 WMSr. Op grond daarvan valt dan ook reeds niet te verwachten dat een later oordelende strafrechter tot een veroordeling zal komen van één van die overtredingen. Ook ten aanzien van die feiten dient strafvervolging van K. achterwege te blijven.
5. Beoordeling beklag voorzover het zich richt tegen beklaagde H.
Over het gegeven dat H. als bataljonscommandant het bevel tot vuren heeft gegeven dat uiteindelijk heeft geleid tot de dood van de zonen van klagers bestaat geen discussie. H. heeft dat bevel, ondanks het ontbreken van zekerheid dat de door L. gesignaleerde personen wapens bij zich hadden, gegeven onder andere op de overweging dat “locals om deze tijd niet op daken rond horen te kruipen”. Uit het logboek blijkt verder van de aanwezigheid van een andere groep mogelijk vijandige personen in de omgeving en het hof gaat er van uit dat ook die omstandigheid is betrokken bij de vaststelling dat de waargenomen personen vijandig waren en bij de beslissing tot het geven van het bevel om te vuren.
Anders dan de advocaat-generaal en de klagers acht het hof ook op dit punt voldoende onderzoek verricht naar de toedracht. Ten aanzien van dit onderdeel van het beklag heeft het hof derhalve thans eveneens de vraag te beantwoorden of te verwachten valt dat een later oordelende strafrechter zal aannemen dat het bevel niet gegeven had mogen worden en dat sprake is van in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig handelen ten gevolge waarvan de zonen van klagers zijn komen te overlijden. Ook deze vraag dient het hof te worden beantwoord op grond van het geheel van de gedragingen van (in dit geval) H., de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval en ook op dit punt is het hof van oordeel dat een strafrechter die vraag slechts negatief beantwoorden kan. Daarbij is in aanmerking genomen dat ook hier geldt dat sprake was van een gevechtssituatie, waarin levens op het spel stonden en onder grote druk moest worden gepresteerd. Bij het uitvoeren van de operatie die dag was als gezegd reeds sprake van weerstand van en vuurcontact met oppositionele troepen. Anders dan K. was H. bovendien wel op de hoogte van de recente bewegingen van oppositionele troepen. De binnengekomen melding werd dan ook aan de hand van die informatie beoordeeld: een dag van weerstand en vuurcontact en recente oppositionele bewegingen. Daarbij komt dat zich in de omgeving meerdere Nederlandse eenheden bevonden, die moesten worden beschermd en mogelijk heeft dat de druk waaronder H. zijn militaire taak diende te vervullen nog eens extra versterkt. Het hof is van oordeel dat H. in die omstandigheden niet kan worden tegengeworpen dat hij, ondanks het ontbreken van zekerheid over aanwezigheid van wapens bij de door L. gesignaleerde personen (en dus zonder een op dat punt positive identification (PID)), het bevel tot vuren heeft gegeven. H. heeft de binnengekomen aanduiding van de positie waar de personen zijn waargenomen beoordeeld aan de hand van datgene wat hem op dat moment bekend was. Hij heeft vastgesteld dat op die plaats zich geen Nederlandse eenheden bevonden en heeft op basis van zijn ervaring de kans als reëel in geschat dat sprake was van oppositionele troepen. Dat de aanduiding foutief bleek te zijn kan H. niet worden aangerekend. Gegeven de bijzondere context is het hof van oordeel dat hij met voldoende voorzorg het bevel tot vuren heeft gegeven. Ook ten aanzien van H. dient strafvervolging ter zake dood door schuld dan ook achterwege te blijven.
Resumerend stelt het hof vast dat de feitelijke omstandigheden waaronder de dood van de zonen van klagers heeft plaatsgevonden, voorzover deze van belang zijn voor een beoordeling in strafrechtelijke zin, voldoende zijn achterhaald. Nog meer onderzoek zou een herhaling van zetten zijn en naar redelijke verwachting geen ander licht kunnen werpen op de feitelijke omstandigheden. Daartoe bestaat dan ook met het oog op de beantwoording van strafrechtelijke vragen geen noodzaak. De vragen die klagers daarover hebben, kunnen, hoe onbevredigend dat voor klagers ook zal zijn, niet in het kader van deze procedure worden beantwoord.
De voor beoordeling van de zaak in strafrechtelijke zin van belang zijnde feitelijke omstandigheden bieden naar het oordeel van het hof onvoldoende grond om de strafvervolging van beklaagden of één van hen te kunnen rechtvaardigen. In het bijzonder acht het hof het onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrechter op basis van die feitelijke omstandigheden ten aanzien van beklaagden of één van hen zal komen tot een bewezenverklaring van dood door schuld. Het handelen van beklaagden moet kunnen worden aangemerkt als in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig handelen. Zoals hiervoor is overwogen kan daar naar het oordeel van het hof, gegeven de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, niet van worden gesproken. De officier van justitie heeft derhalve terecht besloten de strafvervolging van beklaagden achterwege te laten. Het daartegen gerichte beklag zal het hof dan ook afwijzen.
Deze beschikking is gegeven door mr M. Otte, voorzitter, mr A.E. Harteveld, raadsheer en mr. R.R.H. Laurens, militair lid, in tegenwoordigheid van mr. R. Robroek, griffier, op 14 oktober 2010 en ondertekend door de voorzitter en de griffier.