Arrest d.d. 30 september 2010
Zaaknummer 200.072.046
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.J.H. Ruijters, kantoorhoudende te Almere.
Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van 12 augustus 2010 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, het verzoek van [appellant] om de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem uit te spreken, afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 18 augustus 2010, heeft [appellant] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat de schuldsanering op hem van toepassing zal worden.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.
Ter zitting van 22 september 2010 is de zaak behandeld. Verschenen is [appellant], bijgestaan door mr. H. de Groen (een kantoorgenoot van mr. Ruijters).
De beoordeling
Aanduiding van het geschil
1. De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, van de Faillissementswet (hierna: Fw). Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] niet aannemelijk kunnen maken dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schuld te goeder trouw is geweest. Daartoe overweegt de rechtbank - kort gezegd - dat schulden die zijn ontstaan doordat er risico's zijn genomen, als niet te goeder trouw moeten worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het ondervinden van concurrentie deel uit van het ondernemersrisico. Daarnaast heeft [appellant] zelf het huurcontract met de verhuurder getekend, terwijl hij naar eigen zeggen onvoldoende inzicht had in het contract, als gevolg waarvan het voor hem niet goed mogelijk was om de onderneming eerder te verkopen dan uiteindelijk geprobeerd. Door dit tijdsverloop zijn de schulden naar het oordeel van de rechtbank verder opgelopen. Ook heeft [appellant] volgens de rechtbank onvoldoende inzicht gehad in het ondernemerschap.
2. [appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiertegen in hoger beroep gekomen.
Het oordeel
3. Op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw wordt het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaren voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het ligt op de weg van de schuldenaar om dit aannemelijk te maken.
4. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest. Het hof neemt het volgende in aanmerking.
5. De rechtbank heeft in haar vonnis ten aanzien van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw overwogen dat ondernemen naar zijn aard meebrengt dat risico's worden aangegaan. Volgens de rechtbank geldt in het algemeen dat schulden die zijn ontstaan door het nemen van risico's als niet te goeder trouw moeten worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever er in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling voor gekozen geen onderscheid te maken tussen zakelijke en privé-schulden als het gaat om de toets ten aanzien van de goede trouwvraag.
6. Naar het oordeel van het hof is het door de rechtbank gehanteerde criterium onjuist. Wanneer dit criterium juist zou zijn, zou dat in de praktijk betekenen dat zelfstandige ondernemers zelden of nooit te goeder trouw zijn. Ondernemen brengt immers naar zijn aard het nemen van risico's met zich mee. De Hoge Raad (hierna: HR) heeft bepaald dat het blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen niet gaat om de goede trouw als bedoeld in artikel 3:11 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) of om de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in de artikelen 6:2 BW en 6:248 BW, maar om een gedragsmaatstaf, waarbij de rechter in een concreet geval met alle omstandigheden rekening kan houden (HR 12 mei 2005, NJ 2000, 567 en HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178). Met de wijziging van de Faillissementswet per 1 januari 2008 is volgens de Minister van Justitie geen wijziging beoogd van de inhoud van het begrip goede trouw, zoals dat voorkwam in artikel 288, tweede lid, onder b, Fw (oud). Dit betekent dat het bij een verzoek van een ondernemer tot toepassing van de schuldsaneringsregeling gaat om de vraag of de ondernemer, alle omstandigheden in betrekking nemende, onaanvaardbare risico's heeft genomen. In het onderhavige geval overweegt het hof hiertoe als volgt.
7. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [appellant] in 2005, ten behoeve van zijn eenmanszaak - die tevoren vanuit een snackwagen werd gedreven - een horeca-unit in het outletcenter Batavia Stad te Lelystad heeft gehuurd. De eerste periode maakte [appellant] nog winst met zijn onderneming, maar door de komst van een McDonald's in 2008 en van een patatkraam in de onmiddellijke omgeving, en de recessie, is de omzet van de onderneming met circa 70% gedaald. Bovendien is de echtgenote van [appellant], die in de zaak meehielp overleden, waardoor [appellant] en haar arbeidskracht mistte en het hem enige tijd aan de spankracht ontbrak om zichzelf volledig te kunnen blijven inzetten voor het bedrijf.
8. Naar het oordeel van het hof is het aannemelijk geworden dat [appellant] geen onaanvaardbare risico's heeft genomen ten aanzien van zijn onderneming. Zo is gebleken dat [appellant] geen ongebruikelijke schulden voor een middenstander heeft. De totale schuldenlast betreft ook uitsluitend zakelijke schulden en geen privé-schulden. Daarnaast heeft [appellant] zich naar behoren ingelicht voordat hij de onderneming startte. Voorts heeft [appellant] om zijn onderneming levensvatbaar te houden zijn pensioen afgekocht en de afkoopsom in de onderneming gebracht. Ook het ondervinden van concurrentie is naar het oordeel van het hof een gebruikelijk ondernemersrisico en geen onaanvaardbaar risico.
9. Ten aanzien van de in het vonnis genoemde clausule in het huurcontract waarin zou zijn opgenomen dat zonder toestemming van de verhuurder de zaak niet verkocht mocht worden, is het hof van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de desbetreffende clausule tot onaanvaardbare risico's heeft geleid. Aangenomen dat deze clausule deel uitmaakt van het huurcontract (dit is in hoger beroep niet in het geding gebracht) geldt dat, ook wanneer het huurcontract op dit punt zou zwijgen, het de huurder op grond van het bepaalde van artikel 7:307 BW niet zonder meer vrij staat een ander in zijn plaats te stellen.
10. Gelet op vorenstaande, in onderling en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaren voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend.
11. Naar het oordeel van het hof valt tevens niet te verwachten dat [appellant] zijn verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling niet zal nakomen, aangezien tijdens de terechtzitting in hoger beroep voldoende is gebleken van zijn inzet om de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen.
12. Nu voor het overige niet is gebleken van feiten en omstandigheden die aan toewijzing van het verzoek van [appellant] in de weg staan, zal de toepassing van de schuldsaneringsregeling worden uitgesproken.
Slotsom
13. Op grond van het voorgaande dient het vonnis waarvan beroep te worden vernietigd. Er zal opnieuw worden beslist als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
spreekt ten aanzien van [appellant] voornoemd de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit;
verwijst de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank te Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, ter uitvoering van die regeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kuiper, voorzitter, De Hek en Willems, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 30 september 2010 in bijzijn van de griffier.