ECLI:NL:GHARN:2010:BN9503

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
7 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.031.452
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindend advies en deskundigenrapport in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, ging het om een hoger beroep van een vrouw tegen een eindvonnis van de rechtbank Utrecht in een echtscheidingsprocedure. De vrouw had negen grieven ingediend tegen het vonnis van 31 december 2008, waarin de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap had vastgesteld. De vrouw vorderde onder andere dat het hof het eindvonnis zou vernietigen en opnieuw recht zou doen. Belangrijk in deze zaak was de bindende kracht van het deskundigenrapport dat eerder was uitgebracht door drs. [A.], registeraccountant. Het hof oordeelde dat partijen waren overeengekomen dat de waardering van de deskundige als bindend moest worden beschouwd. De vrouw had kritiek geuit op het deskundigenrapport, maar het hof oordeelde dat zij niet voldoende had onderbouwd op welke specifieke passages zij zich baseerde en dat haar bezwaren niet afdoen aan de bindende kracht van het rapport. Het hof passeerde dan ook de bezwaren van de vrouw en oordeelde dat het deskundigenrapport in stand bleef. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de totale waarde van de huwelijksgoederengemeenschap € 1.942.269,- bedroeg, te verdelen bij helfte. De vrouw had ook grieven ingediend met betrekking tot de waarde van de aandelen in de besloten vennootschap van de man, maar het hof oordeelde dat de deskundige de juiste waarde had vastgesteld. Het hof oordeelde verder dat de man verplicht was om informatie te verstrekken over een verzekeringspolis ten gunste van de vennootschap en dat beide partijen hun medewerking moesten verlenen aan de splitsing van de polissen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, behoudens enkele aanvullingen in het dictum.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.031.452
(zaak- en rolnummer rechtbank 146207/HAZA 02-1033)
arrest van de vierde civiele kamer van 7 september 2010
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. M. van Riet-Holst,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.A. de Jong.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 2 juni 2009. Ingevolge dat tussenarrest heeft op 27 augustus 2009 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2 Bij memorie van grieven heeft de vrouw negen grieven tegen het vonnis van 31 december 2008 (hierna: het eindvonnis) aangevoerd en toegelicht. Zij heeft gevorderd dat het hof het eindvonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
1. de vrouw in haar primaire vorderingen, bij inleidende dagvaarding d.d. 16 mei 2002 sub II tot en met V ingesteld, ontvankelijk zal verklaren en deze zal toewijzen, met dien verstande dat de vordering sub IVa. dient te worden gelezen dat aan de vrouw worden toebedeeld de woning aan de [adres], de polis van de spaarhypotheek, de inboedel en de hypotheek op de woning, zodat wat dat betreft de beslissing van de rechtbank sub 3.1 respectievelijk 2.26 aangaande de toe te delen vermogensbestanddelen in stand kan blijven;
II. zal verklaren voor recht dat het door drs. [A.] op 22 april 2008 uitgebrachte deskundigenbericht niet verbindend is, althans vernietigd dient te worden, onder benoeming van een andere deskundige;
III. ingeval het hof de vrouw in haar verzoek sub II volgt tevens zal bepalen dat de onderzoeksrapportage aanzienlijk ruimer geformuleerd wordt dan in eerste aanleg, ter zake waarvan de vrouw verwijst naar haar pleitnota d.d. 31 januari 2007 sub 8;
IV. voor zover het hof de vrouw niet zal volgen in haar verzoek tot vernietiging van het deskundigenrapport een aanvullende rapportage aan drs. [A.] zal opdragen ter zake de feeafdracht (grief III), aangaande de aandeelhoudersregisters (grief IV) en aangaande de zakelijk verantwoorde privé-uitgaven van de man (grief V);
V. een taxateur zal benoemen die de waarde van de woonark vaststelt, zodat met die waarde in de stille reserves rekening kan worden gehouden;
VI. de man zal verplichten zijn omgaande medewerking te geven aan de splitsing van de polissen als genoemd in grief VIII;
VII. de man zal verplichten om de polis als bedoeld in grief VII ter hand te stellen;
VIII. zal bepalen dat indien de man niet meewerkt aan toedeling van het registergoed aan de vrouw (primaire vordering sub V) het te verkrijgen arrest in de plaats zal treden van de akte van overdracht;
IX. zal bepalen dat indien de man aan de vorderingen sub VI en sub VII niet vrijwillig voldoet hij een dwangsom verbeurt van € 1.000,00 per dag dat hij daarmee in gebreke blijft;
X. de man zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
1.3 Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het eindvonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
1.4 Daarna heeft de vrouw akte verzocht en twee producties overgelegd. De man heeft daarop een antwoordakte genomen en een productie in het geding gebracht.
1.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan vast de door de rechtbank vastgestelde feiten in het vonnis van 27 augustus 2003. Het hof zal van deze feiten uitgaan.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 De zaak komt op het volgende neer. Partijen zijn op 17 augustus 1971 in gemeenschap van goederen gehuwd. Op 6 december 2000 is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 6 februari 2001 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven. In geschil is hoe hun huwelijksgoederengemeenschap verdeeld dient te worden. De vrouw heeft de man op 16 mei 2002 gedagvaard en, kort gezegd, gevorderd de wijze van verdeling vast te stellen en de man te veroordelen tot betaling van ruim € 4.500.000,- aan de vrouw wegens overbedeling. De rechtbank heeft in haar eindvonnis geoordeeld dat de totale waarde van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap € 1.942.269,- bedraagt, te verdelen bij helfte, zodat ieder van de partijen aanspraak heeft op € 971.134,50. Na verdeling van de in de gemeenschap vallende zaken heeft de rechtbank bepaald dat de man is overbedeeld en dat hij uit dien hoofde een bedrag van € 8.634,50 aan de vrouw verschuldigd is. De vrouw komt in hoger beroep.
3.2 De man drijft (een) (diverse) onderneming(en). De man houdt alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [...] Beheer B.V. (hierna: [de B.V.]). Deze aandelen vallen in de gemeenschap van goederen en dienen tussen partijen te worden verdeeld. Tussen partijen is in geschil aan de hand van welke methodiek(en) de waarde van de aandelen in [de B.V.] en de daaronder ressorterende deelnemingen bepaald moet worden en wat, uitgaande van die methodiek de waarde van de aandelen in [de B.V.] is per 1 februari 2001 (de peildatum). Tussen partijen is niet in geschil dat zij ter gelegenheid van het pleidooi op 31 januari 2007 zijn overeengekomen dat zij de waardering van de te benoemen deskundige als bindend accepteren. In het proces-verbaal van dat pleidooi is vermeld:
“Partijen komen ten aanzien van dit geschil het volgende overeen.
1. Als peildatum voor de waardering van de huwelijksgoederengemeenschap zal 1 februari 2001 gelden. Ten aanzien van de woonark zal een nieuwe taxatie per die datum plaatsvinden. Met dat doel zullen partijen ieder een taxateur aanwijzen ter verkrijging van een voor hen bindende taxatie. Ten aanzien van de kosten spreken partijen af dat ieder de kosten draagt van de door hem/haar aangewezen taxateur.
2. In overleg met partijen is afgesproken dat zij streven naar een benoeming van een door hen voorgestelde deskundige ter verkrijging van de waardering van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende aandelen van de man in [de B.V.] Beheer B.V. Met dat doel wordt de zaak aangehouden tot 14 februari 2007 voor het nemen van aktes door beide partijen waarin zij zich kunnen uitlaten over een gezamenlijk door hen voorgestelde deskundige. Indien partijen er niet in slagen een gezamenlijk voorstel te doen tot het benoemen van een deskundige, dan verzoeken zij als dan de rechtbank om de benoeming van de heer [B.] in het vonnis van 27 augustus 2003 te heroverwegen. De reden van dat verzoek is gelegen in het belang dat beide partijen hechten aan de benoeming van een deskundige die tevens beschikt over de kwaliteit en de ervaring om een bemiddelende rol te kunnen spelen gedurende diens onderzoek.
3. Partijen verklaren dat zij de waardering van de te benoemen deskundige als bindend accepteren. (…)”.
Het proces-verbaal is door beide partijen ondertekend en uit het proces-verbaal volgt tevens dat zij werden bijgestaan door deskundige rechtshulp.
3.3 Vervolgens heeft de rechtbank drs. [A.], registeraccountant, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 22 april 2008 zijn definitieve deskundigenbericht ter griffie van de rechtbank gedeponeerd (hierna: het deskundigenbericht). Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“Concluderend de jaarrekeningen vormen wel een deugdelijke grondslag voor de waardebepaling.
De peildatum is 1 februari 2001. De jaarrekening heeft als balansdatum 30 juni. Ik veronderstel gezien de resultaten in het laatste boekjaar dat de resultaten en daarmee het eigen vermogen op 1 februari en 30 (juni, aanvulling door hof) nagenoeg gelijk zullen zijn, temeer de ervaring is dat het hoogtepunt van de resultaten, de omzet in de branche vooral in het najaar worden behaald. (...)
Uitgaande van het bovenstaande is de minimum waardering van de aandelen het zichtbare eigen vermogen van de onderneming. In een gesprek met de heer [C.] heeft hij deze waardering bevestigd. Er is geen situatie waarin sprake is van onzichtbare waarde. Conclusie uitgangspunt voor de waardering van de aandelen is het boekhoudkundige eigen vermogen. Dit vermogen moet worden gecorrigeerd omdat een aantal uitgangspunten van de jaarrekening fiscaal technisch zijn. De commerciële waardering is de juiste. Het zichtbare eigenvermogen per 30 juni 2001 bedraagt in guldens 2.147.390.
Ik zou dit vermogen allereerst willen corrigeren voor de cumulatieve afschrijvingen die zijn gedaan op het onroerend goed. (...) Dientengevolge dient het vermogen gecorrigeerd moeten worden voor de volgende bedragen: afschrijvingen woonark 51.682 afschrijvingen woonhuis 33.693 en afschrijvingen verbouwingen 11.551 tezamen 96.926.
Vervolgens wordt een rekening courant verhouding voorzien met Dickdoor BV. Ik heb geen motivatie aangetroffen waarom deze voorziening zou kunnen worden onderbouwd. Correctie 55.000.
Ik heb ook een voorziening waargenomen voor latente belastingclaims groot 145.496. Dit volgt uit het feit dat de verkoopwinst van activa nog niet zijn verantwoord als boekwinst maar als reserve wordt aangehouden ter vervanging van soortgelijke activa. Een fiscale vervangingsreserve. Ik zou deze hoekwinst willen toevoegen aan het eigen vermogen. Correctie 145.496.
Daarbij komt liet gecorrigeerde eigen vermogen op 2.444.812 guldens gelijk aan 1.109.407 euro.(…)”
3.4 De vrouw heeft op dit rapport punten van kritiek geuit en op een aantal onderdelen aangedrongen op een aanvullende rapportage. De rechtbank heeft haar kritiek verworpen en geoordeeld dat een aanvullende rapportage niet noodzakelijk is. In hoger beroep staat vooral voornoemd oordeel van de rechtbank en het deskundigenbericht ter discussie.
3.5 In haar betoog in hoger beroep verwijst de vrouw regelmatig naar haar rapport getiteld “Ontwikkelingen en waarde van de onverdeelde huwelijksgoederengemeenschap van de vrouw en de man” van 30 maart 2007 (hierna: haar rapport). Bij vonnis van 25 april 2007 heeft de rechtbank overwogen dat haar rapport aan de deskundige ter kennis gebracht mag worden, maar dat haar rapport nog geen onderdeel van het procesdossier uitmaakt. Blijkens de inhoud van het deskundigenbericht heeft de deskundige kennis genomen van haar rapport.
3.6 Het hof overweegt dat het rapport van de vrouw 71 pagina’s telt en dat daarbij een aantal bijlagen is gevoegd. Voor zover de vrouw haar rapport ten grondslag legt aan haar betoog mag van haar worden verwacht dat zij duidelijk aangeeft op welke passages zij een beroep doet. Dit laat zij na. De vrouw kan niet volstaan met een algemene verwijzing naar haar rapport, juist vanwege de omvang daarvan. Deze handelwijze komt in strijd met vaste rechtspraak van de Hoge Raad omtrent het in hoger beroep geldende grievenstelsel dat inhoudt dat de rechter in hoger beroep behoudens uitzondering slechts heeft te oordelen over behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven tegen het vonnis van de eerste rechter. De appellant moet dus aan de rechter en de wederpartij kenbaar maken niet alleen wat hij in hoger beroep vordert of verzoekt, maar ook wat de grondslag is van zijn vordering/verzoek en welke onderbouwing hij daarvoor heeft. Het hof is van oordeel dat het voor de man niet voldoende duidelijk was waartegen hij zich heeft te verweren. Het hof laat dan ook haar rapport buiten beschouwing.
Bezwaren tegen het deskundigenbericht
3.7 Grief I richt zich tegen rechtsoverweging 2.7 van het eindvonnis waarin de rechtbank oordeelt, althans zoals geciteerd door de vrouw, dat het deskundigenbericht partijen bindt, omdat zowel de inhoud daarvan als de wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is en uit dien hoofde niet vernietigbaar. De vrouw voert onder meer aan dat de deskundige met de vragen en punten van kritiek vermeld in haar brief van 11 februari 2008 niets heeft gedaan, zodat het definitieve deskundigenbericht vrijwel identiek is gebleven aan de tekst van het concept deskundigenbericht van 15 januari 2008. Met name heeft de deskundige niets gedaan met haar rapport. Op grond van de door haar gestelde kritiek op het deskundigenbericht (zij verwijst daarbij tevens naar haar pleitnota van 31 januari 2007, haar brief van 20 juni 2008, haar pleitnota van 24 juni 2008 en haar akte van 6 augustus 2008) dient het deskundigenbericht te worden vernietigd, omdat de inhoud als de wijze van totstandkoming van het deskundigenbericht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. De man voert gemotiveerd verweer.
3.8 Het hof overweegt dat de vrouw het oordeel van de rechtbank niet juist heeft geciteerd. De rechtbank heeft namelijk het volgende overwogen:
“Partijen zijn in beginsel aan de waardering in het deskundigenbericht gebonden tenzij dit in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.”
Voorts overweegt het hof dat partijen zijn overeengekomen dat zij de waardering van de te benoemen deskundige als bindend accepteren (zie onder 3.2).
3.9 Het hof stelt voorop dat het deskundigenbericht moet worden beschouwd als een bindend advies in de zin van artikel 7:904 lid 1 in verbinding met artikel 7:900 lid 2 BW. Alleen ernstige gebreken uit hoofde van de inhoud of wijze van totstandkoming van het advies kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de wederpartij te houden aan de door een bindend adviseur in opdracht van partijen gegeven beslissing over een geschil. Een partij bij een bindend advies kan niet elke onjuistheid in het advies inroepen teneinde de bindende kracht daarvan te bestrijden. De in artikel 7:904 lid 1 BW neergelegde maatstaf verplicht tot terughoudende toepassing. In de Toelichting Meijers bij het voorontwerp voor de huidige wettelijke regeling wordt dit zo geformuleerd, dat er geen plaats voor vernietiging is “...als de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, niet zijn overschreden.” Een bindend advies kan door de rechter slechts marginaal worden getoetst, tenzij bij de wijze van totstandkoming ernstige fouten zijn te constateren en de mogelijkheid bestaat dat deze op de inhoud van de beslissing van invloed zijn geweest. Met betrekking tot de aan een bindend advies te stellen motiveringseisen oordeelde de Hoge Raad dat op de vraag in hoeverre een bindend advies dient te worden gemotiveerd geen algemeen antwoord valt te geven. In beginsel heeft te gelden dat, naarmate het bindend advies meer het karakter van rechtspraak heeft, de beslissing van bindend adviseurs meer en beter behoort te worden gemotiveerd. Omgekeerd is het zo dat, naarmate de opdracht aan bindend adviseurs meer het karakter heeft dat zij een niet (volledig) bepaald element van de rechtsverhouding tussen partijen dienen vast te stellen, en het van hen gevraagde oordeel meer op intuïtief inzicht berust, aan dat oordeel lagere motiveringseisen kunnen worden gesteld (HR 20 mei 2005, NJ 2007, 114).
3.10 De vrouw voert een aantal gronden aan voor haar stelling dat het deskundigenbericht dient te worden vernietigd. De man voert gemotiveerd verweer en voert aan dat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
3.11 Ten eerste stelt de vrouw dat de opdracht aan de deskundige van meet af aan te eng is geweest en ruimer geformuleerd had moeten worden, althans zo begrijpt het hof haar betoog. Zij verwijst daarbij naar haar pleitnota van 31 januari 2007, in het bijzonder naar punt 8. Daarin verwijst zij naar een brief van 16 januari 2007 van [D.] RA FM. In die brief heeft [D.] een aantal vragen geformuleerd die aan de deskundige kunnen worden voorgelegd. Het hof is van oordeel dat uit de stellingen van de vrouw onvoldoende volgt waarom in deze stand van de procedure de daarin opgenomen vragen aan de deskundige moeten worden voorgelegd dan wel dat de beantwoording daarvan noodzakelijk is in het kader van de waardering van de aandelen. Daarbij geldt dat de deskundige wel degelijk een aantal vragen in zijn onderzoek heeft betrokken. Het hof begrijpt niet in hoeverre het voorgaande ten grondslag ligt aan het beroep van de vrouw op vernietiging.
3.12 Voorts merkt het hof op dat voornoemde brief van [D.] in het geding is gebracht in het kader van het pleidooi op 31 januari 2007. Tijdens dat pleidooi hebben partijen vervolgens afspraken gemaakt over het benoemen van een deskundige en de reikwijdte van zijn onderzoek (zie rechtsoverweging 3.2). Gesteld noch gebleken is waarom de vrouw niet gebonden is aan deze afspraak. De vrouw kon in het licht van die afspraak er niet van uitgaan dat de door haar opgeworpen onderwerpen onder 8 van haar pleitnota zonder meer door de deskundige zouden worden behandeld. Indien zij van mening was dat de deskundige een oordeel had moeten geven over die onderwerpen, dan had zij die bij de ter zitting gemaakte afspraken uitdrukkelijk dienen te betrekken dan wel daarvoor een voorbehoud dienen te maken. Dat heeft zij nagelaten, hetgeen voor haar rekening en risico komt. Dat zij die onderwerpen later weer opwerpt, doet hieraan niet af, omdat de vrouw zich toen reeds had gebonden aan het deskundigenoordeel.
3.13 Ten tweede verwijst de vrouw naar haar brief van 20 juni 2008 ten behoeve van de comparitie van partijen op 24 juni 2008. In haar eerste brief van die datum bespreekt zij de mogelijkheden voor een schikking en verwijst zij naar gegevens van DOOR Nederland. Het hof leest daarin geen verzoek tot vernietiging van het deskundigenbericht of een verzoek tot een aanvullende rapportage. Ook de bijlagen, die zij met referte aan voornoemde brief in het geding brengt bij brief van diezelfde datum, kan het hof niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, duiden, ook niet in samenhang gelezen met de pleitaantekeningen van 24 juni 2008. De vrouw had in het kader van het hoger beroep moeten stellen in hoeverre en waarom die documenten dienen te worden beschouwd als onderbouwing haar betoog.
3.14 Ten derde verwijst de vrouw naar haar pleitaantekeningen van 24 juni 2008. De daarin genoemde bezwaren zijn door de deskundige op 24 juni 2008 besproken. Hij heeft het volgende verklaard:
“(…) Ik had geen reden om te twijfelen aan de door de accountant vastgestelde cijfers en daarom ben ik van die cijfers uitgegaan. Ik heb het jaarrekeningendossier van [C.] beoordeeld en dat voldeed aan de volgens de beroepsgroep daaraan te stellen eisen. In die stukken heb ik geen aanwijzingen gevonden voor verborgen kasstromen. In dat verband heb ik nog gekeken naar de privé belastingaangifte, en ook daar vond ik geen aanknopingspunten voor de stelling dat er - op basis van de overeengekomen fees - meer geld is binnengekomen dan in de boeken is verantwoord. Ik ben dus voor wat betreft de contracten uitgegaan van de boekhouding en van wat er is gefactureerd en voldaan. Als het al zo is dat er toch meer is betaald, dan moet dat buiten de boekhouding en waarschijnlijk ook buiten de accountant om zijn gebeurd en ik heb dat niet kunnen waarnemen. Ik heb niet onderzocht of er door de desbetreffende contractspartijen is betaald (dus welke bedragen er door die derden naar welke rekeningen zijn overgemaakt), mijns inziens behoorde dat niet tot mijn opdracht. Ik heb geconstateerd dat er in afwijking van de contracten minder werd gefactureerd en ben uitgegaan van de werkelijk gefactureerde bedragen.
Het is juist dat ik in mijn onderzoek hen uitgegaan van de cijfers van 30 juni 2001 terwijl de peildatum ligt op 1 februari 2001. Dat is niet nadelig voor [appellante]; ik denk dat de waarde per 1 februari 2001 eerder iets lager zal zijn geweest dan iets hoger omdat er in de periode tot 30 juni 2001 ook omzet zal zijn gemaakt.
(….)
Ik heb het voor de uitvoering van mijn opdracht niet nodig gevonden om het aandeelhoudersregister- op te vragen of in te zien.
Ik heb geen organigram van de betrokken vennootschappen gemaakt en in mijn rapport opgenomen omdat het door [C.] opgestelde overzicht per peildatum overeenkomt met het overzicht dat is opgenomen in het door de vrouw overgelegde rapport. Daarover bestond kennelijk geen geschil.
(….)
De in de boekhouding verwerkte privé-uitgaven hebben mij inderdaad bevreemd. Op dat punt klopten de cijfers van [C.] niet. Aanpassing van de jaarrekening zou echter niet tot een andere waardering leiden omdat een correctie doorwerkt naar de rekening-courantverhouding van de man.
(….).
Eventuele stille reserve in de zin van (overwaarde) van onroerend goed ten opzichte van de historische aanschafprijs kan alleen in de woonark en in het huis (…..) aan de orde zijn. Als de woonark 1 februari 2001 meer waard was dan fl. 265.000,00 dan is dat als stille reserve aan te merken en dient mijn waardering in die zin te worden aangepast. (…)”
3.15 De vrouw heeft niet aan haar stel- en motiveringsplicht voldaan. Zij kan in hoger beroep niet volstaan met het enkel verwijzen naar haar bezwaren in haar pleitaantekeningen van 24 juni 2008, omdat de deskundige daarop is ingegaan. Zij had in ieder geval gemotiveerd verweer dienen te voeren tegen hetgeen de deskundige daarover heeft verklaard.
3.16 Ten vierde verwijst de vrouw naar haar akte van 6 augustus 2008. Daarin herhaalt zij de bezwaren in haar pleitaantekeningen van 24 juni 2008 en in haar pleitnota van 31 januari 2007 (zie onder 2 en 3 van die akte). Daaraan voegt zij geen nadere argumenten toe, hetgeen wel op haar weg lag gezien de verklaring van de deskundige en de inhoud van het deskundigenbericht. Ook in zoverre voldoet de vrouw niet aan haar stelplicht.
3.17 Daarnaast betoogt de vrouw in de akte dat er nog andere vermogensbestanddelen zijn. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 2.25 van het eindvonnis, waartegen de vrouw geen grief richt. De vrouw laat in hoger beroep na te stellen dat er, naast de in haar memorie van grieven genoemde bestanddelen, nog zaken zijn die tussen partijen moeten worden verdeeld of te laag zijn gewaardeerd. Het hof gaat dus in zoverre voorbij aan het door de vrouw gestelde onder 11 van haar akte van 6 augustus 2008. Voor het overige dringt de vrouw in haar akte aan op een aanvullende rapportage (zie onder 5 en verder van de akte). Het hof gaat daarop nader in bij de bespreking van grief II.
3.18 De vrouw verwijst tevens naar haar rapport. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 3.6.
3.19 Voorts verwijst de vrouw naar haar brief van 11 februari 2008 waarin zij vragen en punten van kritiek heeft geformuleerd ten aanzien van het concept deskundigenbericht. De vrouw stelt dat daarmee niets is gedaan. De man betwist dit en voert aan dat de deskundige de vragen en punten van kritiek gewogen heeft en de uitkomst daarvan verwerkt in het definitieve deskundigenbericht. Het staat de deskundige vrij om punten van kritiek niet te onderschrijven. Indien de deskundige die kritiek niet onderschrijft, volgt daaruit niet direct dat gebondenheid aan het bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, aldus de man.
3.20 Het hof volgt de man in zijn betoog. Het hof constateert dat de deskundige op pagina 14 tot en met 20 van het deskundigenbericht ingaat op hetgeen de vrouw in haar brief van 11 februari 2008 aanvoert. Het hof constateert dat de deskundige gemotiveerd heeft uiteengezet waarom de bezwaren van de vrouw niet afdoen aan zijn waardering. Op die grond kon de vrouw in hoger beroep niet volstaan met een herhaling van haar bezwaren. De vrouw laat na in hoger beroep (nader) te stellen en te onderbouwen dat de weerlegging van haar bezwaren en de motivering daarvan door de deskundige niet juist zijn. Het enkele feit dat de deskundige haar kritiek of vragen niet genoegzaam zou onderschrijven of zelfs verwerpt, maakt niet dat de inhoud of de wijze van totstandkoming van het deskundigenbericht in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.21 Dat de deskundige volgens de vrouw ten onrechte de vermogensopstelling van [E.] & [C.] min of meer zou hebben overgenomen, baat de vrouw niet. Partijen hebben er juist voor gekozen om op dit punt zich te binden aan het door de deskundige te geven oordeel.
3.22 Alle bezwaren en kritiekpunten van de vrouw in samenhang beoordeeld en gewogen, maakt dat het hof geen gronden aanwezig acht om aan te nemen dat de inhoud of de wijze van totstandkoming van het deskundigenbericht in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Er bestaat dus geen grond tot vernietiging van het deskundigenbericht. Grief I faalt.
Aanvullende rapportage
3.23 Gezien dit oordeel dient grief II te worden beoordeeld. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte geen aanvullende rapportage heeft opgedragen aan de deskundige. De man voert verweer. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft toegelicht waarom in zijn algemeenheid een aanvullende rapportage noodzakelijk is. De vrouw stelt ook niet dat de rechtbank gehouden was een dergelijke rapportage aan de deskundige op te dragen, althans zij laat na gemotiveerd te stellen op welke gronden de rechtbank dat in zijn algemeenheid had moeten doen. Het feit dat de deskundige zou hebben aangegeven daartoe bereid te zijn, is onvoldoende. De door de vrouw genoemde manco’s in het proces-verbaal heeft de man gemotiveerd betwist. De vrouw laat vervolgens na haar stellingen nader te onderbouwen en aan te geven waartoe haar betoog moet leiden. Wat betreft de verwijzing naar haar akte van 6 augustus 2008 ten aanzien van de feestromen verwijst het hof naar de behandeling van grief III. Grief II faalt.
Feestromen
3.24 Met grief III komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat terzake van de feestromen geen aanvullende rapportage behoeft te worden opgedragen en evenmin naar de consequenties van het verschuiven van de peildatum. In de toelichting op deze grief verwijst zij naar punten 6 en 7 van haar akte van 6 augustus 2008 en naar haar rapport. De man verwijst naar de verklaring van de deskundige ter comparitie op 24 juni 2008.
3.25 Voorgesteld dient te worden dat de deskundige heeft verklaard dat hij in het jaarrekeningendossier geen aanwijzingen heeft gevonden voor verboden kasstromen en dat hij is uitgegaan van de werkelijk gefactureerde feebedragen. Hij heeft wel geconstateerd dat er in afwijking van de contracten minder werd gefactureerd (zie hiervoor onder 3.14).
3.26 In haar akte van 6 augustus 2008 merkt de vrouw op dat de deskundige zich bereid heeft getoond nader onderzoek te doen naar de feestromen. De vrouw vervolgt haar betoog met de stelling dat zij die feestromen inzichtelijk heeft gemaakt. Dit zou het standpunt van de deskundige met betrekking tot de waarde van de contracten kunnen beïnvloeden, aldus de vrouw. In het licht van hetgeen hierover is opgenomen in het deskundigenbericht en hetgeen de deskundige heeft verklaard, ziet het hof zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, niet in hoe en in hoeverre de feestromen en het door de vrouw gestelde verschuiven van de vermogensbestanddelen tot een ander oordeel van de deskundige zouden moeten leiden en in hoeverre dat bovendien van invloed is op de waardering van de aandelen in [de B.V.].
3.27 In haar akte van 6 augustus 2008 verwijst de vrouw ook naar haar pleitnota van 31 januari 2007. Daarin volstaat de vrouw met een herhaling van haar bezwaren, hetgeen onvoldoende is nu partijen bindend advies zijn overeengekomen. Kortheidshalve verwijst het hof naar rechtsoverweging 3.12. Het hof begrijpt het betoog van de vrouw in hoger beroep (gezien de reikwijdte van haar grief) aldus dat zij de overige onder het kopje “Verschuiven vermogensbestanddelen” genoemde zaken in haar pleitnota van 31 januari 2007 (zie p. 8, onder 2 e.v. van die pleitnota) in hoger beroep niet meer ter discussie stelt, maar enkel de feestromen. Haar verwijzing naar de brief van 20 juni 2008, zie onder b in punt 6 van de akte van 6 augustus 2008, kan het hof niet volgen.
3.28 Ten aanzien van de peildatum (zie onder 7 van haar akte van 6 augustus 2008) merkt het hof op dat dit betoog de vrouw niet kan baten. Gesteld noch gebleken is dat het oordeel van de deskundige ten aanzien van de door hem gehanteerde datum de inhoud of de wijze van totstandkoming van het deskundigenbericht in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou maken.
3.29 Ten aanzien van de verwijzing naar haar rapport verwijst het hof naar het oordeel in rechtsoverweging 3.6. Ook hier ontbreekt een verwijzing naar een vindplaats in haar rapport.
3.30 Het voorgaande in aanmerking nemende is het hof van oordeel dat geen gronden aanwezig zijn om aan de deskundige een aanvullende rapportage te vragen ten aanzien van de feestromen dan wel te oordelen dat het deskundigenbericht vernietigbaar is.
Aandeelhoudersregister
3.31 Met grief IV komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat het ontbreken van een aandeelhoudersregister niet van invloed zou zijn op de waardebepaling van de aandelen in [de B.V.], zodat nader onderzoek hiernaar niet nodig is. De vrouw stelt enerzijds dat de rechtbank daarmee haar oordeel in kort geding, waarbij de man werd opgedragen het aandeelhoudersregister te overleggen, miskent en anderzijds verwijst de vrouw naar haar akte van 6 augustus 2008 onder punt 9. De man wijst op het oordeel van de rechtbank dat de deskundige in deze van de juistheid van de door de accountant opgestelde jaarrekeningen mocht uitgaan waarin – naar het hof begrijpt – staat vermeld hoeveel procent van het aandelenkapitaal in Dickedoor B.V. door [de B.V.] wordt gehouden.
3.32 Het hof is van oordeel dat de rechtbank niet gebonden was aan haar oordeel in kort geding, hetgeen ook volgt uit artikel 257 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het betreft een voorlopige voorziening. De vrouw heeft niet gesteld dat het oordeel van de rechtbank, dat deskundige mocht afgaan op de juistheid van de jaarrekeningen, onjuist is. In zoverre heeft de vrouw haar grief onvoldoende toegelicht. Indien de grief in samenhang wordt gelezen met hetgeen de vrouw onder 9 van de akte van 6 augustus 2008 heeft opgemerkt, oordeelt het hof dat de grief erop neer komt dat de vrouw bezwaren heeft tegen de wijze waarop de deskundige zijn werkzaamheden heeft verricht. Of die bezwaren tot gevolg hebben dat de vrouw niet langer gebonden is aan het deskundigenbericht moet worden beoordeeld aan de hand van de strenge maatstaf die onder 3.9 is uiteengezet. De vrouw heeft, het voorgaande mede in aanmerking genomen, onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hier sprake is van ernstige gebreken in de totstandkoming of inhoud van het deskundigenbericht welke het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken haar aan dit deskundigenbericht te houden. Grief IV faalt.
Zakelijk verantwoorde privé-uitgaven van de man
3.33 In de toelichting op grief V betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen nadere rapportage behoeft te worden uitgebracht met betrekking tot de zakelijk verantwoorde privé-uitgaven van de man. De vrouw verwijst naar hoofdstuk 10 van haar akte van 6 augustus 2008. Daarnaast betoogt zij – zakelijk weergegeven – dat de deskundige zich alleen heeft gebogen over de waardering van de aandelen in [de B.V.] en niet over de andere privé goederen. Aldus zijn er nog volop “open einden”. De man voert verweer. Hij onderschrijft de weerlegging van de rechtbank van het betoog van de vrouw in die akte. Voorts wijst hij erop dat partijen bindend advies zijn overeengekomen.
3.34 De rechtbank heeft op dit punt het oordeel van de deskundige gevolgd dat die zakelijk verantwoorde privé-uitgaven van de man niet tot een andere waardering van de waarde van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap leiden, omdat een eventuele correctie doorwerkt naar het privé-vermogen van de man en zo in de verdeling wordt betrokken.
3.35 De vrouw onderbouwt onvoldoende waarom dat oordeel van de deskundige onjuist is. Het hof oordeelt daarnaast dat de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld welke “open einden” er volgens haar nog zijn overgebleven. Voorts onderbouwt zij niet waarom het noodzakelijk is om voor de waardering van de privé goederen, onduidelijk is overigens waarop zij dan precies doelt, een deskundige te benoemen. Haar verwijzing naar de akte van 6 augustus 2008 is in het licht van het voorgaande ontoereikend. Gesteld noch gebleken is dat dit tot een andere verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zou moeten leiden. Grief V faalt.
Woonark
3.36 Met grief VI komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat op basis van de eerder uitgebrachte taxaties de deskundige een juiste waarde aan de woonark toegekend heeft en dat van stille reserves, die van invloed zijn op de waardering van de aandelen geen sprake is. De vrouw stelt dat geen uitvoering is gegeven aan hetgeen onder punt 1 van het proces-verbaal van de zitting van 31 januari 2007 is overeengekomen (zie hiervoor onder 3.2). Volgens de vrouw was die afspraak juist gemaakt, omdat de voorliggende taxaties, die van Makelaardij Van der Linden en die van De Compagnie Makelaar (waaraan de deskundige ook refereert) van nul en geen waarde zijn. De man voert aan dat juist de makelaar van de vrouw De Compagnie Makelaar heeft benaderd. De man ziet niet in waarom voornoemde taxaties niet kunnen worden gebruikt. De vrouw heeft weersproken dat haar makelaar De Compagnie Makelaar heeft aangezocht. Zij voert aan dat de door de rechtbank benoemde deskundige, makelaardij Lettinga te Zeist, De Compagnie Makelaar heeft ingeschakeld. Zij houdt vast aan de afspraak gemaakt ter zitting van 31 januari 2007.
3.37 De rechtbank heeft als volgt geoordeeld. In de geconsolideerde balans van [de B.V.] per 30 juni 2001 is de woonark opgenomen voor een waarde van € 287.185,-. De deskundige heeft de afschrijving op de woonark gecorrigeerd voor € 51.682,-. De onderhandse verkoopwaarde van de woonark is in november 2002 getaxeerd door Makelaardij van der Linden te Doorn op € 295.000,- en door De Compagnie Makelaardij o.g. te Loenen aan de Vecht per 24 november 2004 op € 285.000,- (rechtsoverweging 2.12). Vervolgens oordeelt de rechtbank dat het verschil tussen de in 2001 op de balans opgenomen waarde met voornoemde correctie en de andere waarden gering is. Daarbij is van belang dat bij meerdere taxaties van onroerende zaken er in de regel een verschil in de waardering zal voorkomen en een bepaalde marge in de waarderingen gebruikelijk en aanvaardbaar is, aldus nog steeds de rechtbank. De verschillen in de hiervoor genoemde waarden zijn naar het oordeel van de rechtbank niet van dien aard dat aangenomen moet worden dat er sprake is van stille reserves die maken dat niet van de door de deskundige getaxeerde waarde van de aandelen kan worden uitgegaan (rechtsoverweging 2.13).
3.38 Het hof oordeelt dat de vrouw noch stelt noch onderbouwt of, en in hoeverre voornoemd oordeel van de rechtbank onjuist is. Reeds op die grond faalt de grief. Ook overigens faalt de grief. De vrouw voert aan dat de taxaties van Makelaardij Van der Linden en De Compagnie Makelaar van nul en geen waarde zijn. Dat onderbouwt zij niet. Uit het dossier eerste aanleg leidt het hof af dat de taxatie van Makelaardij Van der Linden van 20 november 2002 volgens de vrouw op verzoek van de man is gedaan. Dit enkele feit maakt niet dat de taxatie onjuist, onbruikbaar of niet van waarde is. Vervolgens legt de vrouw bij akte van 8 december 2004 als productie 16 een tussen partijen gewezen kort geding vonnis van 14 oktober 2004 over waarin op uitdrukkelijke vordering van de vrouw (zie onder 4.1 onder j van dat kort geding vonnis) de man wordt veroordeeld zijn medewerking te verlenen dat makelaarskantoor Lettinga te Zeist tot taxatie van onder andere de woonark overgaat (zie onder 5.3 van het dictum). Dat makelaarskantoor Lettinga door de rechtbank zou zijn benoemd, zoals de vrouw betoogt, kan het hof dan ook niet volgen.
3.39 De man brengt vervolgens in het geding een taxatierapport van 25 november 2004 van De Compagnie Makelaar waarin worden vermeld als opdrachtgever, de man en de vrouw. Tevens staat vermeld dat de opdracht namens hen is verstrekt door makelaarskantoor Lettinga (productie 15 van zijn akte van 22 december 2004). De daarin genoemde taxatiewaarde van de woonark bedraagt € 285.000,-. Het hof constateert dat de vrouw in haar pleitnota voor de zitting van 31 januari 2007 geen enkel bezwaar aanvoert tegen voornoemde taxatie. In het licht van deze gang van zaken heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd waarom de taxatie van De Compagnie Makelaar van geen waarde is.
3.40 Het staat vast dat na de ter zitting gemaakte afspraak nimmer een taxatie is uitgevoerd. Wel heeft de deskundige, die de waarde van de aandelen in [de B.V.] heeft vastgesteld, geoordeeld dat de balanswaarde van de woonark moet worden gecorrigeerd met € 51.682,-. Tegen dat oordeel maakt de vrouw ook geen bezwaar. De vrouw stelt niet of, en zo ja, in hoeverre, een nieuwe taxatie van de waarde van de woonark per 1 februari 2001 het door de rechtbank gegeven oordeel aantastbaar maakt dan wel een nieuwe taxatie substantieel zal afwijken van de al verrichtte taxaties. Bij gebreke daarvan verwerpt het hof haar betoog. Het hof vindt daarbij tevens van belang dat de vrouw ook niet aanvoert dat het oordeel van de rechtbank onjuist is. Voorts acht het hof van belang dat het betoog van de vrouw in de kern erop neerkomt dat zij (kort gezegd) niet aan het deskundigenbericht mag worden gehouden. Ook daarvoor geldt dat zij, in het licht van de maatstaf genoemd in 3.9, onvoldoende aan haar stelplicht voldoet. Grief VI faalt dus.
Verzekeringspolis
3.41 De vrouw stelt in grief VII dat de rechtbank ten onrechte in het dictum de man niet veroordeeld om aan de vrouw ter hand te stellen de verzekeringspolis ten gunste van [de B.V.], waarover in het proces-verbaal van de zitting van 24 juni 2008 – samengevat weergegeven – is opgemerkt dat de man inlichtingen daarover in het geding zal brengen. De vrouw stelt dat de man nimmer de polis heeft overhandigd of daarover nadere informatie heeft gegeven. Zij heeft bij akte van 6 augustus 2008 verzocht dat de rechtbank zal oordelen dat de man daartoe gehouden is. De man geeft in hoger beroep nadere informatie: het betreft twee polissen van AXA met nummer [1] en [2], met als verzekeringsnemer [de B.V.] en met als verzekerde de man, aldus de man. Dit zijn de polissen die de rechtbank noemt in 2.18 in het eindvonnis, aldus nog steeds de man. De vrouw stelt vervolgens dat het gaat om een polis ten gunste van [de B.V.] en niet met [de B.V.] als verzekeringsnemer.
3.42 Het hof volgt de vrouw in haar betoog. De man heeft onvoldoende weersproken dat hij over de verzekeringpolis ten gunste van [de B.V.] inlichtingen zou verschaffen. Het hof constateert dat de door de man in zijn memorie van antwoord genoemde informatie niet ziet op de genoemde verzekeringspolis ten gunste van [de B.V.], zoals vermeld in het proces-verbaal van de zitting van 24 juni 2008 (p. 5, 6de alinea). De man geeft ook geen verklaring waarom hij daarover nog geen informatie heeft verstrekt. Voor zover hij – zoals de man stelt in zijn akte van 17 september 2008 – die polis al aan de vrouw heeft verstrekt, dan had het op de weg van de man gelegen daarvan in hoger beroep bewijsstukken in het geding te brengen of alsnog een kopie van die polis te overleggen. Dit laat de man na. Het hof zal de man bevelen informatie te verstrekken over die verzekeringspolis door een kopie van de verzekeringspolis te verstrekken. Het hof ziet tevens aanleiding om aan dit bevel dwangsommen te verbinden, maar zal deze matigen tot € 500,- per dag dat de man in gebreke blijft te voldoen aan het bevel. Grief VII slaagt.
Splitsing polis
3.43 Met grief VIII betoogt de vrouw dat de rechtbank heeft nagelaten haar in rechtsoverweging 2.18 gegeven oordeel in het dictum van haar vonnis op te nemen. De man weigert nakoming van rechterlijke uitspraken en door de afspraak omtrent de splitsing van de polis in het dictum op te nemen, krijgt zij meer zekerheid, aldus de vrouw. De man voert gemotiveerd verweer. Hij voert aan diverse malen te hebben aangegeven dat hij bereid is mee te werken aan het vonnis. Volgens de man is het juist de vrouw die daaraan niet meewerkt, althans haar verplichtingen uit hoofde van het eindvonnis niet nakomt. In de akten in hoger beroep gaan partijen daar nader op in.
3.44 Het hof constateert dat beide partijen elkaar betichten van het niet-nakomen van verplichtingen uit hoofde van eindvonnis en hangende het hoger beroep met elkaar in geschil zijn over vermogensbestanddelen. De rechtbank heeft overwogen dat partijen het eens zijn over de splitsing of verdeling van de polissen en dat daarom het bij de vaststelling van de verdeling buiten beschouwing kan worden gelaten. Omdat partijen onenigheid hebben bij de uitvoering van de splitsing dan wel de verdeling heeft de vrouw belang bij het door haar gevorderde. Het hof ziet dus aanleiding om in het dictum uitdrukkelijk te bepalen dat partijen – over en weer – hun medewerking zullen verlenen aan de splitsing van de polissen, voor zover splitsing daarvan mogelijk is dan wel voor zover splitsing niet mogelijk is, dat de daarin vervatte waarden bij helfte zullen worden verdeeld. Het hof ziet onvoldoende grond om daaraan een dwangsom te koppelen omdat onvoldoende is gebleken dat de man voornoemde afspraak niet wenst na te komen.
Arrest in de plaats van de leveringsakte
3.45 De vrouw stelt dat de rechtbank haar ten onrechte in haar primaire vordering onder sub V, luidende “te bepalen dat indien de man niet meewerkt aan toedeling van het registergoed aan de vrouw, het te verkrijgen vonnis in de plaats te laten treden van de akte van overdracht, zulks zoals vermeld sub 15 van de dagvaarding” niet-ontvankelijk heeft verklaard, althans deze vordering niet heeft toegewezen (grief IX). De vrouw verwijst naar hetgeen zij in sub I.B van de memorie van grieven opmerkt. Daarin betoogt de vrouw dat de man niet meewerkt. De man betwist dit gemotiveerd en hartgrondig. De man betoogt te willen meewerken aan het vonnis, maar dat de vrouw uitvoering daarvan frustreert doordat zij niet wenst mee te werken aan het geheel op haar naam zetten van de resterende hypotheek behorende bij de woning.
3.46 Het hof oordeelt dat de man ten onrechte betoogt dat indien het vonnis (het hof leest, arrest) in de plaats treedt van een akte van overdracht, een soort gelijke constructie opgenomen moet worden voor het (zich gerealiseerde) geval dat de vrouw haar medewerking voor het op haar naam stellen van de gehele hypotheek weigert. Het hof leest in rechtsoverweging 2.6 in samenhang gelezen met rechtsoverweging 2.16 van het eindvonnis dat de rechtbank overweegt dat de hypotheekschuld, rustende op de onroerende zaak aan de [adres] aan de vrouw wordt toegescheiden. Schulden kunnen niet worden verdeeld. Het hof begrijpt de overweging van de rechtbank aldus dat de vrouw de hypothecaire schuld voor het geheel zal overnemen en als een eigen schuld zal voldoen. Het ligt niet in de macht van de vrouw om alleen haar als schuldenaar aan te merken, met andere woorden om de man uit de hoofdelijke verplichtingen ter zake van de hypothecaire lening te ontslaan. Het ligt op de weg van de hypotheekverstrekker om dit ontslag te verlenen. Het hof is wel van oordeel dat op de vrouw een inspanningsverplichting rust om mee te werken aan het ontslag van de man uit de hoofdelijkheid.
3.47 Het hof begrijpt dat de vrouw een beroept doet op artikel 3:301 lid 1 BW. Omdat de man herhaaldelijk en uitdrukkelijk verklaart dat hij wil meewerken aan tenuitvoerlegging van het vonnis, ook op dit punt, ziet het hof onvoldoende reden om te bepalen dat zijn arrest in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte. Het hof zal het gevorderde van de vrouw afwijzen. Grief IX faalt.
Slotsom
3.48 De grieven falen, behoudens de grieven VII en VIII, zodat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, behoudens voor zover in het bestreden vonnis het meer of anders gevorderde is afgewezen en zal in zoverre opnieuw rechtdoen. Grieven VII en VIII leiden tot aanvulling van het dictum in de onder 3.42 en 3.44 vernoemde zin.
3.49 Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 31 december 2008, behoudens voor zover in het bestreden vonnis het meer of anders gevorderde is afgewezen en doet in zoverre opnieuw recht:
beveelt de man informatie te verstrekken over de verzekeringspolis ten gunste van [de B.V.], zoals vermeld in het proces-verbaal van de zitting van 24 juni 2008, door binnen een week na betekening van dit arrest een kopie van de verzekeringspolis te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat de man in gebreke blijft te voldoen aan dit bevel;
bepaalt dat partijen – over en weer – hun medewerking zullen verlenen aan de splitsing van de polissen bij Centraal Beheer (lijfrente polis), Delta Lloyd (levensverzekering) en AXA (drie polissen) voor zover splitsing daarvan mogelijk is dan wel voor zover splitsing niet mogelijk is dat de daarin vervatte waarde bij helfte zullen worden verdeeld, een en ander zoals uiteengezet in rechtsoverweging 2.18 van het vonnis van de rechtbank Utrecht van 31 december 2008;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, B.M. Mens en J.H. Lieber en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2010.