ECLI:NL:GHARN:2010:BN9371

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
5 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-001525-10
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag en diefstal met braak met een gevangenisstraf van 15 jaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 5 oktober 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zutphen. De verdachte is veroordeeld voor doodslag, diefstal met braak, diefstal en opzetheling, met een gevangenisstraf van 15 jaar. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van moord en gekwalificeerde doodslag, omdat het hof deze feiten niet wettig en overtuigend bewezen achtte. De verdachte had het slachtoffer in zijn tuin begraven en had dit meer dan 100 dagen verzwegen, terwijl er een landelijke zoektocht naar het slachtoffer gaande was. Het hof heeft bij de straftoemeting rekening gehouden met de ernst van de feiten en het onherstelbare leed dat de verdachte heeft veroorzaakt. De verdachte heeft na de doodslag verschillende handelingen verricht om de dood van het slachtoffer te verhullen, waaronder het terugbrengen van de fiets van het slachtoffer naar haar huis en het versturen van e-mails vanuit de laptop van het slachtoffer, waarbij hij zich voordeed als het slachtoffer. Het hof heeft het beroep op psychische overmacht verworpen, omdat er geen aannemelijk verband kon worden aangetoond tussen de psychische toestand van de verdachte en zijn handelen. Het hof heeft de tenlastelegging in hoger beroep beoordeeld en de verdachte is uiteindelijk veroordeeld voor de bewezenverklaarde feiten.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-001525-10
Uitspraak d.d.: 5 oktober 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 7 april 2010 in de strafzaak tegen
[verdachte].
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 september 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft een gevangenisstraf van 20 jaar geëist terzake de onder 1 primair, 2 en 3 primair tenlastegelegde feiten. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr P.T. Pel, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere beslissing dan de rechtbank komt ten aanzien van de grondslag van de tenlastelegging en mitsdien tot een deels afwijkende bewijsbeslissing. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
Verweer met betrekking tot het vooronderzoek
Door de raadsman is het standpunt ingenomen dat sprake is van verschillende gebreken en onrechtmatigheden in het vooronderzoek die een opeenstapeling van onherstelbare (vorm)verzuimen en ernstige inbreuken op de behoorlijke procesorde opleveren, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan een eerlijke behandeling van zijn zaak. Dit zou primair dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair tot bewijsuitsluiting en meer subsidiair tot strafvermindering.
Het betoog van de raadsman ziet op verschillende aspecten van het vooronderzoek. De door de raadsman op pagina 9 en 10 van de overgelegde pleitnotities inzake preliminair verweer gegeven opsomming van de verschillende aspecten begrijpt het hof als die aspecten van het vooronderzoek op grond waarvan hij concludeert tot voornoemde strafvorderlijke consequenties. Het gaat dan om navolgende aspecten:
- het tijdstip van de start van het opsporingsonderzoek staat niet vast;
- er is geen deugdelijk startprocesverbaal opgemaakt. Er wordt letterlijk in slechts enkele regels melding gemaakt van de “start opsporingsonderzoek” (pv22-23) en vervolgens loopt alles van vóór die start en na die start (nog afgezien van de onduidelijkheid over het moment van de start) volledig door elkaar;
- er is geen overdrachts- of overgangsprocesverbaal opgemaakt van het onderzoek ex artikel 2 Politiewet naar het opsporingsonderzoek ex Sv;
- er is aantoonbaar sprake van herhaalde inzet van BOB-middelen voorafgaande aan c.q. buiten het opsporingsonderzoek;
- er is aantoonbaar sprake van onjuist gedateerde BOB-vorderingen en niet-ondertekende BOB-vorderingen;
- er is aantoonbaar sprake van doorzoeking en DNA-onderzoekshandelingen voorafgaande aan c.q. buiten het opsporingsonderzoek en zonder toestemming OM;
- er is aantoonbaar sprake van niet bij PV en niet in het strafdossier verantwoorde opsporingshandelingen voorafgaande aan c.q. buiten het opsporingsonderzoek (bijv. spoedtap, stealth-sms, SGBO-inzet, etc.);
- er is aantoonbaar sprake van omvangrijke, maar niet verantwoorde inbreng van materiaal vanuit het vooronderzoek in het opsporingsonderzoek c.q. strafdossier c.q. procesdossier, zodat het strafdossier c.q. procesdossier bestaat uit een onontwarbare vervlechting van materiaal uit beide onderzoeksfases;
- rechtbank en verdediging zijn aldus niet in staat om het totale verloop van het onderzoek naar behoren te kunnen controleren.
Ter beoordeling van het verweer van de raadsman stelt het hof voorop dat een vormverzuim slechts dan tot één van de door de raadsman verzochte strafvorderlijke consequenties kan leiden indien de geschonden norm beoogt het belang van de verdachte te beschermen (ook wel de Schutznormleer genoemd).
Dit impliceert: 1) er moet sprake zijn van een schending van een norm, die beoogt een strafvorderlijk relevant belang van de verdachte te beschermen en 2) door een normschending als evenvermeld moet de verdachte daadwerkelijk in dat beschermde belang geschonden zijn. Met andere woorden: hij moet concreet nadeel hebben ondervonden dat in verband staat met een norm die juist tegen dat nadeel bescherming biedt.
De raadsman heeft terecht opgemerkt dat er situaties bestaan waarin, ook zonder dat verdachte concreet nadeel heeft ondervonden, de rechter het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te verklaren. In het verleden is dat rechtsgevolg onder meer verbonden aan handelen dat in strijd was met de grondslagen van het strafproces en in het bijzonder met de wettelijk voorziene verdeling van de bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter. Het moge op grond hiervan duidelijk zijn dat slechts uitzonderlijke gevallen, bij ontbreken van enig concreet nadeel bij de verdachte zelf, tot een dusdanig verstrekkend rechtsgevolg kunnen leiden en het hof acht dat op geen enkele manier aannemelijk geworden. In zoverre wordt het verweer van de raadsman reeds op die grond verworpen.
Ook anderszins acht het hof geen sprake van omstandigheden die dienen te leiden tot een van de door de raadsman genoemde strafvorderlijke consequenties. Voor zover sprake zou zijn van onrechtmatigheden, heeft verdachte daar naar het oordeel van het hof geen concreet nadeel van ondervonden en in ieder geval geen concreet nadeel dat in verband staat met een norm die juist tegen dat nadeel bescherming biedt. Door de raadsman zijn namelijk de volgende nadelen genoemd:
1. de incriminerende doorwerking van het door de politie verkregen materiaal,
2. het ontbreken van toetsingsmogelijkheden van het vooronderzoek en (zo begrijpt het hof althans:)
3. het privacybelang gerelateerd aan een telefoonnummer waarop een van de BOB-vorderingen ziet en welk nummer toebehoort aan verdachte.
Het eerste nadeel ziet naar het oordeel van het hof niet op een nadeel dat de mogelijk geschonden normen beoogt te beschermen. De toegepaste dwangmiddelen zijn omgeven met eisen die hoofdzakelijk het privacybelang beogen te beschermen van diegene tegen wie het betreffende dwangmiddel is toegepast. De eisen strekken niet tot het waarborgen van het belang om niet te worden geïncrimineerd.
Het tweede nadeel (het ontbreken van toetsingsmogelijkheden van het vooronderzoek) is weliswaar een nadeel dat in verband gebracht kan worden met normen die beogen het belang van de verdachte te beschermen maar nu het gebrek aan transparantie door de later gegeven informatie voldoende is hersteld, is naar het oordeel van het hof voor dat gedeelte uiteindelijk geen relevant nadeel door verdachte geleden. Het is niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van verhulde activiteiten van de kant van justitie die voor verdachte nadelig zijn geweest. Door de raadsman is in dit verband geen concreet nadeel genoemd dat raakt aan een belang van verdachte, behoudens mogelijke incriminerende doorwerking van die activiteiten. Daarvoor geldt echter weer dat die doorwerking niet ziet op een belang welke de in het geding zijnde strafvorderlijke normen beogen te beschermen.
Voor het derde door de raadsman genoemde nadeel geldt dat dit nadeel weliswaar in abstracto ziet op een belang (te weten het privacybelang) van verdachte en ook op een norm die het belang van verdachte beoogt te beschermen, maar dat op geen enkele manier aannemelijk is gemaakt dat dergelijk nadeel zich in casu concreet heeft verwezenlijkt. Daarbij komt dat het hof evenmin is gebleken van een normschending op het punt van de BOB-vordering ten aanzien van het telefoonnummer dat toebehoort aan verdachte en waarop dit door de raadsman opgeworpen specifieke nadeel kennelijk betrekking heeft. De BOB-vordering is gedateerd en ondertekend. Dat de vordering door de betreffende opsporingsambtenaar is gedaan terwijl nog geen sprake zou zijn van een opsporingsonderzoek onder leiding van een officier van justitie doet daar niet aan af. De uit artikel 126nc Sv voortvloeiende bevoegdheid kan zelfstandig door een opsporingsambtenaar worden aangewend indien sprake is van verdenking van een misdrijf. Die verdenking acht het hof op het moment waarop de vordering is gedaan (4 januari 2009) niet ongerechtvaardigd. [slachtoffer] was toen reeds bijna een maand vermist, terwijl er voor haar geen enkele aanleiding was om zich aan het sociale leven te onttrekken. De toen nog bestaande mogelijkheid dat de vermissing niets van doen had met een strafbaar feit, staat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan het tegelijkertijd bestaan van een vermoeden dat er wel sprake is van een strafbaar feit. Dat de betrokken officieren van justitie – in een andere context - pas op 9 januari 2009 spreken van verdenking van een strafbaar feit, laat de beoordeling van het hof van de kort daarvoor gemaakte inschatting van de betreffende opsporingsambtenaar onverlet. Immers, de op 9 januari 2009 door de officieren van justitie vastgestelde verdenking van een strafbaar feit hoeft niet uit te sluiten dat reeds op 4 januari 2009 bij de betrokken opsporingsambtenaar een dergelijke verdenking kan hebben bestaan.
Kortom: voor zover sprake zou zijn van onrechtmatigheden, heeft verdachte daar geen concreet nadeel van ondervonden en in ieder geval geen concreet nadeel dat in verband staat met een norm die juist tegen dat nadeel bescherming biedt. Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in zijn vervolging en zal niet overgaan tot de door de raadsman (subsidiair en meer subsidiair) verzochte bewijsuitsluiting en strafvermindering.
Verzoek tot aanvullend onderzoek naar psychische overmacht
Door de raadsman is verzocht de behandeling van de zaak aan te houden teneinde een aanvullend onderzoek naar psychische overmacht te verrichten. Het hof zal dit verzoek beoordelen aan de hand van het verdedigingscriterium, hoewel strikt genomen het verzoek dient te worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium. De appelschriftuur is weliswaar op de 14e dag na het instellen van het hoger beroep per fax binnengekomen ter griffie van de Zutphense rechtbank, maar pas na de sluitingstijd van de griffie om 17.00 uur.
De raadsman heeft zijn verzoek onderbouwd met de stelling dat in redelijkheid rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid dat sprake is geweest van een heftige gemoedsbeweging bij verdachte, veroorzaakt door een samenloop van uitzonderlijke exogene factoren, al dan niet versterkt door in verdachte gelegen endogene factoren die verdachte – indien bewezen – kunnen hebben gebracht in een gemoedstoestand waarin naleving van de overtreden strafrechtelijke norm redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Volgens de raadsman zijn zeer reële aanwijzingen van een mogelijke situatie waarin verdachte – indien bewezen – heeft gehandeld vanuit een heftige gemoedsbeweging die valt binnen het kader van psychische overmacht ex artikel 40 Sr en dat verdachte deswege in redelijkheid alleszins belang heeft bij cq. dat er een noodzaak bestaat tot een (nader) gedragskundig onderzoek terzake.
Ter beoordeling van dit verzoek tot het doen verrichten van aanvullend gedragskundig onderzoek dient het hof de vraag te beantwoorden of de verwachting bestaat dat nader onderzoek nog niet beschikbare gedragskundige informatie zal opleveren die voor beantwoording van de door het hof te beantwoorden vraag naar het bestaan van een toestand van psychische overmacht relevant is. Alleen indien dat het geval is, wordt verdachte bij afwijzing van het door diens raadsman gedane verzoek redelijkerwijs in zijn verdediging geschaad.
Het thans beschikbare onderzoeksmateriaal bestaat uit de Rapportage Pro Justitia van het Pieter Baan Centrum en het Psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van prof. dr. Glas, alsmede de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen van de vier gedragskundigen die bij het opstellen van de beide rapportages betrokken zijn geweest.
Uit de rapportage van het Pieter Baan Centrum komt naar voren dat uit de persoonlijkheidsdiagnostiek van verdachte geen onderbouwing kan worden aangedragen voor een situatie van psychische overmacht bij verdachte. Bij verdachte is geen gebrekkige ontwikkeling dan wel een ziekelijke stoornis vastgesteld, zodat de aanwezigheid van een mogelijke hevige gemoedsbeweging bij verdachte daaruit niet kan worden verklaard. Dit geldt evenmin voor de bij verdachte geconstateerde narcistische persoonlijkheidsdynamiek.
In de rapportage van prof. dr. Glas wordt eveneens slechts een narcistische persoonlijkheidsdynamiek vastgesteld, die niet het niveau van een persoonlijkheidsstoornis bereikt. Anders dan de rapporteurs van het Pieter Baan Centrum kan prof. dr. Glas echter “niet uitsluiten (maar evenmin bewijzen) dat het verlies van controle op het handelen door overspoeling van gedachten en gevoelens toch mede wordt bepaald door betrokkenes narcistische persoonlijkheidsdynamiek”. Het bestaan van een bewustzijnsvernauwing ten tijde van het delict kan volgens Glas niet worden bewezen, maar ook niet worden uitgesloten.
Het ogenschijnlijke verschil tussen beide rapportages is door een van de rapporteurs van het Pieter Baan Centrum, dr. A.G.S. de Ranitz, verklaard door een verschil in werkwijze: “Als we geen duidelijke stoornis of pathologie vinden, zullen we altijd terughoudend zijn en zo dicht mogelijk bij de gezondheid blijven. Als we het niet kunnen uitsluiten, maar niet kunnen aantonen zullen we blijven bij gezondheid. Glas doet dat iets anders”, aldus de verklaring van deze deskundige ter terechtzitting in hoger beroep.
De ter terechtzitting in hoger beroep als deskundige door prof. dr. Glas afgelegde verklaring bevestigt die aanname. Het ging Glas te ver om te concluderen dat de narcistische persoonlijkheidsdynamiek geen enkele rol heeft gespeeld. Volgens hem was het echter niet meer dan een mogelijkheid van waaruit door hem bij verdachte geconstateerde gebrek aan gedetailleerde herinnering, naast verdringing, kon worden verklaard: “Je zou met een slag om de arm kunnen redeneren dat verdachte zich allerlei details kan herinneren behalve ten tijde van het delict waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij een iets verlaagd bewustzijn heeft gehad. Tegelijkertijd moet gezegd worden dat als dat het geval is geweest, dit zo weinig gedetermineerd is vanuit de bij verdachte geconstateerde psychopathologie, dat daaraan geen verstrekkende conclusies kunnen worden verbonden”. Deze aanscherping van het rapport van het Pieter Baan Centrum heeft volgens Glas niet geleid tot lacunes in het verrichte gedragskundige onderzoek en noopt hem ook niet tot nader onderzoek.
Kortom: uit datgene waarover de gedragskundigen vanuit hun deskundigheid kunnen verklaren (de psychopathologie) kon door geen van de ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde deskundigen een aannemelijk verband worden aangetoond tussen psychopathologische afwijkingen bij verdachte en een mogelijke bewustzijnsvernauwing. Deze conclusie lijkt overigens ook door de verdediging te worden onderschreven. Door een van de deskundigen (Glas) is weliswaar de mogelijkheid geopperd dat de bij verdachte geconstateerde narcistische persoonlijkheidsdynamiek heeft geleid tot een bewustzijnsvernauwing, maar die kon niet worden verklaard vanuit verdachtes psychopathologie.
Het hof verwacht niet dat nader gedragskundig onderzoek nog niet beschikbare informatie als resultaat zal hebben die voor beantwoording van de door het hof te beantwoorden vraag naar het bestaan van een toestand van psychische overmacht relevant is. Dergelijk onderzoek zou namelijk, gegeven de bestaande consensus op het vlak van verdachtes psychopathologie, alleen gericht kunnen zijn op beantwoording van de vraag of de bij verdachte geconstateerde narcistische persoonlijkheidsdynamiek mogelijk tot een bewustzijnsvernauwing kan hebben geleid. Die vraag is echter, zoals hiervoor weergegeven, door de betrokken gedragskundigen reeds beantwoord. Vanuit een verschillende werkwijze is die mogelijkheid door de rapporteurs van het Pieter Baan Centrum niet en door prof. dr. Glas wel geopperd. Het bestaan van die mogelijkheid noopt volgens Glas echter niet tot het doen van nader onderzoek. Bovendien is verdachte reeds zes weken geobserveerd en is er uitgebreid milieuonderzoek verricht, door het daartoe bij uitstek geëquipeerde Pieter Baan Centrum. De verdediging heeft ook niet geageerd tegen de feitelijke informatie die daarmee is verkregen, zodat vanuit verdedigingsoogpunt geen belang meer kan worden geacht aanwezig te zijn voor het doen van een onderzoek van die strekking. Of en in hoeverre de mogelijkheid van een bewustzijnsvernauwing in casu aannemelijk is geworden en, indien dat het geval is, dit de conclusie kan rechtvaardigen dat sprake is geweest van een toestand van psychische overmacht, betreft vragen die het hof, voorzover het daaraan toe komt, dient te beantwoorden in het kader van het door de verdediging gedane beroep op psychische overmacht. Nader gedragskundig onderzoek zal, gelet op het voorgaande, in de thans aanwezige informatie die daarbij door het hof dient te worden betrokken geen verandering brengen en daar niets aan toevoegen. Door het achterwege blijven van dergelijk onderzoek wordt de verdachte daarom redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het daartoe strekkende verzoek zal dan ook worden afgewezen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd, zoals deze tenlastelegging in hoger beroep is gewijzigd, dat:
1.
hij op of omstreeks 11 december 2008, te Aalten,
opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven
heeft beroofd, immers heeft/is verdachte met dat opzet en na kalm beraad en
rustig overleg
- meermalen, althans eenmaal die [slachtoffer] krachtig vastgepakt en/of
vastgehouden, althans zijn armen stevig/krachtig om haar heen geslagen en/of
- (vervolgens) meermalen, althans eenmaal zijn, verdachtes, handen om de
keel/nek van die [slachtoffer] gebracht en/of (vervolgens) met kracht haar
keel/nek dichtgeknepen, althans dichtgedrukt, althans haar keel gedurende
langere tijd, althans vele minuten dichtgedrukt gehouden en haar aldus het
ademen belemmerd en/of
- de handen van [slachtoffer] met een sjaal vastgebonden en/of
- (vervolgens) (boven)op die [slachtoffer] gaan zitten (terwijl zij
inmiddels op de grond lag) en/of haar toen en aldaar stevig/krachtig met zijn,
verdachtes, handen, armen, benen en voeten vastgehouden, althans [slachtoffer]
in haar vrije beweging belemmerd en/of
- (vervolgens) zijn, verdachtes, hand(en) op de mond en/of neus van die
[slachtoffer] gebracht en/of (vervolgens) haar mond en/of neus dichtgedrukt,
althans het ademen voor/van die [slachtoffer] belemmerd en/of
- meermalen, althans eenmaal krachtig uitwendig mechanisch geweld op/tegen
(het lichaam van die) [slachtoffer] uitgeoefend
tengevolge, althans mede tengevolge van welke handelingen, althans enkele of
een daarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
ALTHANS, dat
hij op of omstreeks 11 december 2008, te Aalten, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet:
- meermalen, althans eenmaal die [slachtoffer] krachtig vastgepakt en/of
vastgehouden, althans zijn armen stevig/krachtig om haar heen geslagen en/of
- (vervolgens) meermalen, althans eenmaal zijn, verdachtes, handen om de
keel/nek van die [slachtoffer] gebracht en/of (vervolgens) met kracht haar
keel/nek dichtgeknepen, althans dichtgedrukt en/of haar keel gedurende langere
tijd, althans vele minuten dichtgedrukt gehouden en haar aldus het ademen
belmmerd en/of
- de handen van [slachtoffer] met een sjaal vastgebonden en/of
- (vervolgens) (boven)op die [slachtoffer] gaan zitten, terwijl zij
inmiddels op de grond lag en/of haar toen en aldaar stevig/krachtig met zijn,
verdachtes, handen, armen, benen en voeten [slachtoffer] vastgehouden, althans
[slachtoffer] belemmerd in haar vrije beweging en/of
- (vervolgens) zijn, verdachtes, hand(en) op de mond en/of neus van die
[slachtoffer] gebracht en/of (vervolgens) haar mond en/of neus dichtgedrukt,
en/of aldus het ademen voor/van die [slachtoffer] belemmerd en/of
- meermalen, althans eenmaal krachtig uitwendig mechanisch geweld op/tegen
(het lichaam van die) [slachtoffer] uitgeoefend
tengevolge, althans mede tengevolge van welke handelingen, althans enkele of
een daarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
welke (vorenomschreven) doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of
voorafgegaan van na te noemen strafba(a)r(e) feit(en), althans (enig)
straba(a)r(e) feit(en) en welke doodslag werd gepeegd met het oogmerk om de
uitvoering van dat/die feit(en) voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken
en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij straffeloosheid
hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren,
immers heeft hij, verdachte op of omstreeks 11 december 2008 te Aalten,
- door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld
of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] gedwongen tot het
ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit
het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende
verdachte meermalen, althans eenmaal zijn penis in de vagina van die [slachtoffer]
gebracht en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en)
en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat
verdachte [slachtoffer] met kracht heeft vastgepakt en/of met kracht heeft
vastgehouden en/of meermalen, althans eenmaal met kracht en/of van
buitenkomend geweld op de rug, het hoofd en/of de schaamstreek, althans het
lichaan van die [slachtoffer] heeft uitgeoefend en/of
- opzettelijk mishandelend [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal gestompt
en/of geslagen en/of krachtig vastgepakt en/of vastgehouden, althans
meermalen, althans eenmaal met kracht van buitenkomend geweld op haar rug,
hoofd en/of schaamstreek, althans haar lichaam uitgeoefend, waardoor deze
letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden en/of
- met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning aan de
[adres slachtoffer] heeft weggenomen een laptop (Toshiba) en/of een mobiele
telefoon (rode Samsung IMEI [nummer]) en/of een horloge, in elk geval
enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij
verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of
de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel
van een valse sleutel en/of
- met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een mobiele telefoon (Nokia 6300 IMEI [nummer]), in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of
anderen dan aan verdachte;
ALTHANS, dat
hij op of omstreeks 11 december 2008, te Aalten,
opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers
heeft/is verdachte met dat opzet
- meermalen, althans eenmaal die [slachtoffer] krachtig vastgepakt en/of
vastgehouden, althans zijn armen stevig/krachtig om haar heen geslagen en/of
- (vervolgens) meermalen, althans eenmaal zijn, verdachtes, handen om de
keel/nek van die [slachtoffer] gebracht en/of (vervolgens) met kracht haar
keel/nek dichtgeknepen, althans dichtgedrukt, althans haar keel gedurende
langere tijd, althans vele minuten dichtgedrukt gehouden en haar aldus het
ademen belemmerd en/of
- de handen van [slachtoffer] met een sjaal vastgebonden en/of
- (vervolgens) (boven)op die [slachtoffer] gaan zitten (terwijl zij
inmiddels op de grond lag) en/of haar toen en aldaar stevig/krachtig met zijn,
verdachtes, handen, armen, benen en voeten vastgehouden, althans [slachtoffer]
in haar vrije beweging belemmerd en/of
- (vervolgens) zijn, verdachtes, hand(en) op de mond en/of neus van die
[slachtoffer] gebracht en/of (vervolgens) haar mond en/of neus dichtgedrukt,
althans het ademen voor/van die [slachtoffer] belemmerd en/of
- meermalen, althans eenmaal krachtig uitwendig mechanisch geweld op/tegen
(het lichaam van die) [slachtoffer] uitgeoefend
tengevolge, althans mede tengevolge van welke handelingen, althans enkele of
een daarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 11 december 2008, te Aalten, met het oogmerk van
wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning aan de [adres slachtoffer] heeft
weggenomen een laptop (Toshiba) en/of een mobiele telefoon (rode Samsung met
IMEI [nummer]) en/of een horloge, in elk geval enig(e) goed(eren),
geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan
een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot
de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren)
onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel;
en/of
hij op of omstreeks 11 december 2008, te Aalten, met het oogmerk van
wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een mobiele telefoon (Nokia 6300 met IMEI [nummer]), in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele
toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of
anderen dan aan verdachte;
3.
hij op of omstreeks 22 juli 2008, te Aalten, uit een woning aan de
[adres slachtoffer], met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft
weggenomen een portemonnee met inhoud en/of een rijbewijs en/of drie, althans
meerdere, althans een mobiele telefoon(s) (waaronder een Nokia 6300 met IMEI
[nummer]) en/of een fototoestel (Panasonic Lumix type DMC-FZ8), in elk
geval meerdere, althans een goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan
[slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan
verdachte;
ALTHANS, dat
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks van 22 juli 2008 tot en met
24 maart 2009, te Aalten, in elk geval in Nederland, drie, althans meerdere,
althans een mobiele telefoon(s) (waaronder een Nokia 6300 met IMEI
[nummer]) en/of een fototoestel (Panasonic Lumix type DMC-FZ8) heeft
verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten
tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die/dat goed(eren) wist
dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof en/of uit winstbejag
voormelde door misdrijf verkregen goed(eren) heeft overgedragen aan [naam 1] en/of [naam 2];
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Grondslag van de tenlastelegging
Door de advocaat-generaal is, met verwijzing naar HR 2 maart 2010, LJN: BK6166, betoogd dat de rechtbank de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door, in strijd met de bedoeling van de steller van de tenlastelegging, na verdachte te hebben vrijgesproken van de onder 1 primair tenlastegelegde moord, in het onder 1 primair tenlastegelegde feit impliciet de tenlastelegging van doodslag te lezen en bewezen te verklaren. Daardoor werd ten onrechte niet toegekomen aan de onder 1 subsidiair tenlastegelegde gekwalificeerde doodslag.
Het hof deelt het standpunt van de advocaat-generaal. Het arrest waarnaar de rechtbank in haar vonnis in dit verband verwijst (HR 19 oktober 1999, LJN: ZD1600) betrof een zaak waarin alleen moord ten laste was gelegd en waarbij het hof verdachte van de hele tenlastelegging had vrijgesproken, hoewel daarin de bestanddelen van doodslag nog waren overgebleven. Het hof had in die zaak naar het oordeel van de Hoge Raad de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Anders dan in die zaak heeft de steller van de tenlastelegging in deze zaak echter naast moord en doodslag, kennelijk ook het tussen die twee feiten qua zwaarte liggende feit van gekwalificeerde doodslag ten laste willen leggen. Dit heeft in technisch opzicht geleid tot een tenlastelegging waarin primair moord, subsidiair gekwalificeerde doodslag en meer subsidiair doodslag ten laste is gelegd. De strekking van de tenlastelegging is naar het oordeel van het hof dan ook ondubbelzinnig om primair alleen moord als feit ten laste te leggen, al was het alleen maar vanwege de omstandigheid dat een ander oordeel het onmogelijk maakt om tussen moord en doodslag tevens gekwalificeerde doodslag ten laste te leggen. Vrijspraak van moord, zou derhalve eerst moeten leiden tot een beoordeling van de subsidiair tenlastegelegde gekwalificeerde doodslag alvorens kan worden gekomen tot de meer subsidiair tenlastegelegde doodslag. In het door de advocaat-generaal genoemde arrest kan steun worden gevonden voor dit oordeel en het hof zal de tenlastelegging dan ook op die manier lezen.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en subsidiair en het onder 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Overwegingen met betrekking tot de vrijspraken
Mede naar aanleiding van de daaromtrent door de advocaat-generaal ingenomen, al dan niet uitdrukkelijk onderbouwde, standpunten, overweegt het hof ten aanzien van de hiervoor gegeven vrijspraken in het bijzonder als volgt.
Moord (feit 1 primair)
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om te komen tot een bewezenverklaring van de onder 1 primair tenlastegelegde moord.
Het hof overweegt daartoe dat de door de verdachte afgelegde verklaringen onvoldoende wijzen op een situatie waarin het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en verdachte tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
De door de advocaat-generaal in dit verband naar voren gebrachte ervaringsregel (ontleend aan HR 8 september 2009, LJN: BI4080) ziet op een situatie waarin sprake is van de verdrinkingsdood. De handelingen die verdachte in deze zaak bekend heeft impliceren een ander feitencomplex, namelijk verwurging, waarin verdachte niet noodzakelijkerwijs tijd en gelegenheid hoeft te hebben gehad om zich te beraden. Dat voorafgaand aan de verwurging mogelijk sprake is geweest van een worsteling doet daar niet aan af, omdat daarmee nog niet bewezen is dat verdachte op dat moment ook reeds had besloten het slachtoffer te verwurgen en evenmin dat die worsteling uitmaakt van het levensdelict en van een en hetzelfde wilsbesluit om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Gekwalificeerde doodslag (feit 1 subsidiair)
Ook ten aanzien van de onder 1 subsidiair tenlastegelegde gekwalificeerde doodslag is het hof, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat daarvoor het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt.
Het hof overweegt daartoe dat, om tot een bewezenverklaring te komen terzake van gekwalificeerde doodslag, naast doodslag en een ander strafbaar feit bewezen moet worden dat die doodslag is gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat ander strafbaar feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren. In casu zijn cumulatief vier andere strafbare feiten tenlastegelegd: verkrachting, mishandeling, gekwalificeerde diefstal en diefstal.
Ten aanzien van de verkrachting is het hof van oordeel dat voor dit feit zelf onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Bij gebreke van enig technisch bewijs en gegeven de ontkennende verklaring van de verdachte op dit punt, valt, ondanks de omstandigheden zoals die door de officier van justitie bij haar requisitoir en in de appelschriftuur zijn gepresenteerd, niet te bewijzen dat de gemeenschap onder dwang heeft plaatsgevonden. De door de officier van justitie gepresenteerde omstandigheden zijn weliswaar verdacht te noemen, maar zijn onvoldoende rechtstreeks gericht op de in het kader van de gekwalificeerde doodslag tenlastegelegde verkrachting teneinde buiten redelijke twijfel vast te stellen dat de andersluidende verklaring van verdachte onaannemelijk is.
De mishandeling acht het hof op voorhand niet onbewijsbaar. Het lijkt erop dat [slachtoffer] zonder letsel bij verdachte naar binnen is gegaan, terwijl bij sectie wel letsel is vastgesteld dat op een mishandeling wijst. Toch kan ook de mishandeling naar het oordeel van het hof niet leiden tot een bewezenverklaring van de daaraan gekoppelde gekwalificeerde doodslag, nu niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte de doodslag heeft gepleegd met het oogmerk de uitvoering van de mishandeling voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren.
Hetzelfde geldt voor de diefstal en de gekwalificeerde diefstal. Voorzover bewijsbaar, kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte de doodslag heeft gepleegd met het oogmerk de uitvoering van die diefstallen voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren. De bewijsmiddelen geven eerder steun voor de stelling dat de bewijsbare diefstallen juist zijn gepleegd om de daarvoor gepleegde doodslag te verhullen.
Diefstal (feit 3 primair)
De onder 3 primair tenlastegelegde diefstal is naar het oordeel van het hof, in tegenstelling tot het daaromtrent door de advocaat-generaal ingenomen standpunt, evenmin wettig en overtuigend te bewijzen. Hoewel bewezen kan worden dat enkele van de onder 3 primair genoemde spullen in het bezit zijn geweest van verdachte en door hem zijn verkocht, biedt het dossier geen bewijs voor het, voor het bewijs van diefstal noodzakelijke, wederrechtelijk wegnemen door verdachte. Verdachte ontkent dit laatste en bij gebreke van enig ander bewijsmiddel in de vorm van bijvoorbeeld een getuigenverklaring of beeldmateriaal waaruit dat wederrechtelijk wegnemen door verdachte volgt, kan niet gekomen worden tot een bewezenverklaring van de onder 3 primair tenlastegelegde diefstal.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 meer subsidiair en het onder 3 subsidiair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder ten aanzien van de door de raadsman ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten met betrekking tot de causaliteit en het opzet in de onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde doodslag en met betrekking tot de onder 3 subsidiair tenlastegelegde opzetheling het volgende.
Causaal verband
Door de raadsman is betoogd dat niet kan worden bewezen dat [slachtoffer] ten gevolge van gedragingen van verdachte is overleden. Volgens de raadsman kan uit de verklaringen van verdachte zelf, het sectierapport, het toxicologisch onderzoek of het radiologisch onderzoek niet worden vastgesteld wat de precieze doodsoorzaak is geweest. Zo is volgens de verdediging denkbaar dat [slachtoffer] ten gevolge van een hartstilstand is overleden.
Het hof overweegt in dit verband dat de beantwoording van de vraag of er causaal verband bestaat tussen de door de verdachte gepleegde handelingen en de dood van [slachtoffer], dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs als gevolg van het handelen van verdachte aan de verdachte kan worden toegerekend. Verder is het zo dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid van een alternatieve gang van zaken niet aan bewezenverklaring van bedoeld causaal verband in de weg staat (HR 13 juni 2006, NJ 2007, 48).
Uit de voor het bewijs gebezigde verklaringen van verdachte, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, volgt dat verdachte de keel van [slachtoffer] heeft dichtgedrukt en heeft gezien dat [slachtoffer] het benauwd kreeg en door haar knieën ging. Hij is toen volgens zijn eigen verklaring met haar meegegaan en heeft zijn vingers om haar hals gehouden. Verdachte verklaart daarover – zakelijk weergegeven – als volgt: “Ik kon toen horen dat [slachtoffer] benauwd was. Ik kon aan de adem van [slachtoffer] horen dat ze benauwd was. Ik hoorde dat [slachtoffer] zei: ‘ik kan niet meer’”.
In een andere verklaring verklaart verdachte dat hij de keel van [slachtoffer] heeft vastgehouden, bovenop haar kwam te liggen en dat het daarna “gewoon gebeurd” was. Verdachte verklaart op de vraag hoe hij zag “dat het gebeurd was” – zakelijk weergegeven – als volgt: “[D]at kon ik zien. Was gewoon donkerder geworden. En de lippen ook. Donker, heel donker. De lippen, volgens mij donker (…). Op gegeven moment, ik kon niet voorstellen waar is, waar ben ik bezig zeg maar. Of wat heb ik gedaan. En volgens mij, ik heb paar keer haar geroepen. Of, van hoofd. Nee, kon niet meer terug. En ik paar keer geprobeerd nog een keer, nee”.
Verder heeft verdachte aangegeven dat hij op een gegeven moment de rechterhand op de mond van [slachtoffer] heeft gelegd en met de wijsvinger van zijn rechterhand haar neus heeft dichtgedrukt. Ze kon daardoor niet ademhalen. Toen hij zag dat [slachtoffer] niet meer bewoog heeft hij zijn hand weggehaald en zag hij dat de kleur van haar lippen zwart waren en haar neus rood was.
Verdachte heeft kort hierna kalk gekocht en heeft [slachtoffer] in de tuin begraven. Hij heeft voorts de telefoon van [slachtoffer] uit haar jaszak gepakt en haar fiets naar haar huis teruggebracht. Hij heeft het horloge dat [slachtoffer] die dag om had in haar woning gelegd en haar laptop weer meegenomen. Hij heeft vervolgens verschillende e-mails vanaf de laptop verstuurd en gezocht naar e-mails die [slachtoffer] en hij naar elkaar gestuurd hebben.
Op grond van de door verdachte afgelegde verklaringen, omtrent hetgeen hij [slachtoffer] heeft aangedaan, hetgeen hij bij [slachtoffer] ten tijde daarvan in fysieke zin heeft vastgesteld, alsmede hetgeen hij daarna heeft gedaan, is het hof van oordeel dat het uiteindelijk bij [slachtoffer] vastgestelde overlijden redelijkerwijs aan verdachte kan worden toegerekend. Daarbij heeft het hof tevens in aanmerking genomen dat blijkens het sectierapport van het NFI een functionele doodsoorzaak (zoals bijvoorbeeld verstikking) niet kan worden uitgesloten. Het rapport geeft verder geen enkele aanwijzing voor een doodsoorzaak zoals dat door verdachte is gesuggereerd, welke het hof, gelet op het aanwezige en hiervoor weergegeven bewijs, niet meer acht dan een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid van een alternatieve gang van zaken. Aangezien dit niet aan bewezenverklaring van het causaal verband in de weg staat, acht het hof het causaal verband wettig en overtuigend bewezen. Het hiertegen door de raadsman gevoerde verweer wordt verworpen.
Opzet
Door de raadsman is verder betoogd dat niet kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat sprake is van een externe factor, in de vorm van de mededeling van [slachtoffer] na de seksuele gemeenschap dat zij geen pil gebruikte, die heeft geleid tot een overspoeling van gedachten en gevoelens waardoor verdachte tijdelijk niet in staat was zijn eigen wil te bepalen.
Het hof overweegt hieromtrent dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een geestelijke stoornis alleen dan aan het bewijs van het opzet in de weg staat indien bij verdachte ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen ontbreekt (HR 9 december 2008, NJ 2009, 157). Voorzover met een dergelijke geestelijke stoornis de door de raadsman beschreven “overspoeling van gedachten en gevoelens” gelijk zouden kunnen worden gesteld, acht het hof het niet aannemelijk dat die gemoedstoestand, zou die er al zijn geweest, van dien aard was dat het verdachte aan ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen ontbroken heeft.
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] niet weg mocht omdat hij dan “een groter probleem zou hebben” (p. 573 proces-verbaal opsporingsonderzoek) en dat hij daarna (zoals hiervoor is weergegeven) [slachtoffer] bij de keel heeft vastgehouden en haar keel heeft dichtgedrukt, alsmede haar mond en neus. [slachtoffer] is ten gevolge van die handelingen overleden. Van een gemoedstoestand die ieder inzicht in het handelen doet ontbreken, blijkt uit de verklaringen van verdachte niets. Integendeel: naar het oordeel van het hof laten die verklaringen geen andere conclusie toe, dan dat de door verdachte beschreven handelingen, gegeven hun uiterlijke verschijningsvorm en de algemene ervaringsregel dat die tot de dood kunnen leiden, alsmede de door verdachte zelf uitgesproken intentie dat [slachtoffer] niet weg mocht, zijn verricht met het opzet om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het verweer dat strekt tot vrijspraak ten aanzien van het opzet verwerpt het hof.
Opzetheling
Door de raadsman is ten aanzien van het bewijs ten slotte betoogd dat de onder 3 subsidiair tenlastegelegde diefstal niet bewezen kan worden verklaard. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte één van de door [slachtoffer] als gestolen opgegeven telefoon(s) en fotocamera in het bezit heeft gehad en evenmin dat verdachte wist dat de goederen door misdrijf waren verkregen. Dit kan volgens de raadsman in ieder geval niet volgen uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, voldoende gegevens te putten zijn om de door hem verkochte goederen te kunnen identificeren als zijnde de goederen die volgens de aangifte van [slachtoffer] bij haar gestolen zijn. Bovendien heeft verdachte zelf verklaard dat [slachtoffer] aangifte heeft gedaan van de spullen die hij stelt voor [slachtoffer] verkocht te hebben. Over de herkomst van de spullen die verdachte heeft verkocht kan derhalve weinig misverstand bestaan. De vraag is echter of deze door diefstal zijn verkregen en of verdachte bij het verwerven, voorhanden hebben en verkopen wetenschap droeg van het feit dat die goederen door een misdrijf verkregen zijn. Gelet op die aangifte en de daaromtrent afgelegde getuigenverklaringen acht het hof voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig dat sprake is geweest van diefstal. Het hof stelt verder vast dat verdachte geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij een ander verhaal heeft verteld over de herkomst van de spullen aan de kopers daarvan dan de verklaring die hij daarover bij de politie heeft afgelegd. Deze laatste verklaring acht het hof daarom, mede gelet op de aangifte van [slachtoffer] en de afgelegde getuigenverklaringen, ongeloofwaardig. Op grond daarvan komt het hof tot de slotsom dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wetenschap droeg van het feit dat die goederen door een misdrijf verkregen zijn. Dat hij ze vervolgens heeft verkocht kan dan niet anders dan uit winstbejag zijn geweest. Het hof verwerpt ook het verweer van de raadsman op dit punt.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, in samenhang met hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen omtrent het bewijs van het causaal verband en het opzet in het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde feit, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 meer subsidiair, het onder 2 en het onder 3 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 11 december 2008, te Aalten,
opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers
heeft verdachte met dat opzet
die [slachtoffer] krachtig vastgepakt en/of
vastgehouden en vervolgens verdachtes, handen om de
keel van die [slachtoffer] gebracht en met kracht haar
keel dichtgedrukt en haar aldus het
ademen belemmerd en vervolgens zijn, verdachtes, hand op de mond en neus van die [slachtoffer] gebracht en haar mond en neus dichtgedrukt,
tengevolge van welke handelingen voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op 11 december 2008, te Aalten, met het oogmerk van
wederrechtelijke toeëigening uit een woning aan de [adres slachtoffer] heeft
weggenomen een laptop (Toshiba), toebehorende aan [slachtoffer], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van een valse sleutel;
en
hij op 11 december 2008, te Aalten, met het oogmerk van
wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een mobiele telefoon (Nokia 6300 met IMEI [nummer]), toebehorende aan [slachtoffer];
3.
hij in de periode van 22 juli 2008 tot en met 31 oktober 2008, te Aalten, in elk geval in Nederland een mobiele telefoon een Nokia 6300 met IMEI [nummer]) en een fototoestel (Panasonic Lumix type DMC-FZ8) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die goederen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof en uit winstbejag voormelde door misdrijf verkregen goederen heeft overgedragen aan [naam 1] en [naam 2];
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Ten aanzien van de deelvrijspraak van de onder 2 tenlastegelegde diefstal van de rode Samsung overweegt het hof in het bijzonder dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat verdachte zich deze wederrechtelijk heeft toegeëigend. Nu verdachte ontkent en bij gebrek aan enig ander bewijs, is de opgave van vermissing van deze telefoon door de moeder van [slachtoffer] naar het oordeel van het hof onvoldoende om tot een bewezenverklaring van deze diefstal te kunnen komen. Het hof komt, anders dan de advocaat-generaal, dan ook tot een deelvrijspraak op dit punt.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
Ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde:
Doodslag
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van een valse sleutel
en
Diefstal
Ten aanzien van het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde:
Opzetheling
Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op psychische overmacht
Door de raadsman is voorts een beroep gedaan op psychische overmacht. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat in redelijkheid rekening dient te worden gehouden met het feit dat sprake is geweest van een heftige gemoedsbeweging bij verdachte, veroorzaakt door een samenloop van uitzonderlijke exogene factoren, al dan niet versterkt door in verdachte gelegen endogene factoren die verdachte kunnen hebben gebracht in een gemoedstoestand waarin naleving van de overtreden strafrechtelijke norm redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Ter adstructie van zijn beroep op overmacht heeft de raadsman gewezen op:
- de verklaringen van verdachte waarin hij zelf spreekt over een hevige gemoedsbeweging,
- de beschikbare gedragskundige rapportages (van het Pieter Baan Centrum en van prof. dr. Glas) waarin is geconcludeerd dat het handelen van verdachte niet verklaarbaar is door een gebrekkige ontwikkeling danwel een ziekelijke stoornis, maar waarin wel melding wordt gemaakt van een samenloop van externe buitengewone omstandigheden;
- in het bijzonder de rapportage van prof. dr. Glas die concludeert dat de intensiteit van die externe buitengewone omstandigheden kan hebben geleid tot zo’n paniek dat deze gepaard ging met een zekere vernauwing van het bewustzijn en spreekt over de “catastrofe van uitstoting – uitstoting uit de enige gemeenschap die hem tot nu toe accepteerde”;
- de bij de raadsheer-commissaris in hoger beroep afgelegde verklaringen en in het bijzonder die van getuige [getuige], die verklaart over het eminente belang voor verdachte van een verblijfsstatus in Nederland en de grote impact op verdachte van de slepende asielprocedure.
Volgens de raadsman heeft de combinatie van de plotseling externe dreiging en de aanwezige interne stress-belasting geleid tot een gevoel van overspoeling en vernauwing van het bewustzijn, waarin de controle over het functioneren (de wilsvrijheid) is verloren en geen weerstand meer kon worden geboden aan de druk van de omstandigheden. Het is dus de aanwezigheid van een bewustzijnsvernauwing die volgens de raadsman maakt dat sprake is van een situatie van psychische overmacht.
Bij beoordeling van het beroep op psychische overmacht heeft het hof derhalve, op basis van de aanwezige gedragskundige rapportages en de overige informatie in het dossier, de vraag te beantwoorden of en in hoeverre een bewustzijnsvernauwing in casu aannemelijk is geworden en, indien dat het geval is, de conclusie kan rechtvaardigen dat sprake is geweest van een dusdanig hevige gemoedsbeweging waaraan verdachte in redelijkheid geen weerstand heeft kunnen bieden.
Het hof stelt ter beantwoording van die vragen vast dat prof. dr. Glas de bewustzijnsvernauwing als mogelijkheid heeft aangestipt omdat deze niet valt uit te sluiten. Met het bestaan van die enkele mogelijkheid is echter nog niet de aannemelijkheid daarvan gegeven die nodig is om een beroep op psychische overmacht te kunnen doen slagen. Het hof acht die aannemelijkheid ook niet aangetoond en ziet in de rapportage van het Pieter Baan Centrum zelfs een contra-indicatie daarvoor. In die rapportage valt namelijk te lezen dat uit het door het Pieter Baan Centrum verrichte onderzoek niet naar voren komt dat verdachte eerder in zijn leven substantieel controleverlies gehad heeft: “hij heeft zich, naar het lijkt, altijd uit moeilijke situaties kunnen redden zonder dat het daarbij tot agressiedoorbraken is gekomen” (p. 40 PBC). Verderop schrijven de rapporteurs dat tijdens de observatieperiode, maar ook daarna tijdens het bezoek in de penitentiaire inrichting zij verdachte hebben leren kennen als iemand die de controle niet verliest en beschikt over meerdere effectieve copingsmechanismen: “Ook wanneer wij zijn voorgeschiedenis in beschouwing nemen valt op dat betr., ook wanneer hij een boze, dreigende of dwingende indruk maakt, de controle niet verliest en het beste probeert te maken van iedere situatie. Zodoende kan vanuit de persoonlijkheidsproblematiek geen onderbouwing voor dergelijk controleverlies aangedragen worden” (p. 57 PBC). Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de betrokken rapporteurs deze conclusies bevestigd. Mede in aanmerking genomen dat het Pieter Baan Centrum verdachte zes weken heeft geobserveerd, alsmede milieuonderzoek heeft verricht dat niet louter was gebaseerd op de verklaringen van verdachte en het strafdossier, de verdediging niet heeft geageerd tegen de feitelijke informatie die daarmee is verkregen, en juist daarin de verschillen liggen op grond waarvan het Pieter Baan Centrum tot een deels andere conclusie komt dan prof. dr. Glas, in samenhang met het gegeven dat prof. dr. Glas een bewustzijnsvernauwing louter als mogelijkheid heeft willen aanstippen op basis van de verklaring van verdachte zelf, acht het hof het niet aannemelijk dat de verdachte (mede) onder invloed van een bewustzijnsvernauwing tot zijn misdrijf is gekomen. De vraag of een mogelijke bewustzijnsvernauwing van dusdanige aard is geweest dat verdachte daaraan in redelijkheid geen weerstand heeft kunnen bieden, kan daarmee buiten beschouwing blijven. Het hof verwerpt dan ook het beroep op psychische overmacht.
Nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn, acht het hof verdachte strafbaar.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een van de ernstigste delicten die ons Wetboek van Strafrecht kent: doodslag. Verdachte heeft dat feit gepleegd tegen [slachtoffer], een jonge vrouw van 27 jaar die midden in haar leven stond. Hij is tot zijn daad gekomen omdat hij – naar eigen zeggen-, nadat hij onbeschermde seksuele gemeenschap met [slachtoffer] had gehad, bevreesd was dat [slachtoffer] daarbij zwanger was geraakt en dat dit gevolgen kon hebben voor zijn eigen situatie. Verdachte heeft zich daarbij niet laten weerhouden door de onomkeerbaarheid van zijn daad en het onherstelbare leed dat hij [slachtoffer], de ouders van [slachtoffer], haar familie en vrienden daarmee zou aandoen. Dit leed heeft verdachte nog eens verergerd door na de door hem gepleegde doodslag verschillende handelingen te verrichten om de dood van [slachtoffer] te verhullen. Verdachte heeft [slachtoffer] in zijn tuin begraven en daarover ruim 100 dagen zijn mond gehouden, in de wetenschap van de zoektocht naar [slachtoffer] door haar ouders, familie en vrienden. Een zoektocht die niet alleen binnen Aalten, maar ook landelijk aandacht heeft gekregen en de samenleving enorm heeft aangegrepen en dat, getuige de belangstelling voor de strafzaak in hoger beroep, nog steeds doet. Na zijn daad heeft verdachte de fiets van [slachtoffer] teruggebracht naar haar huis en haar horloge dat zij om had ten tijde van de doodslag in haar huis gelegd. Hij heeft vervolgens haar laptop meegenomen en vanaf die laptop een dag na de doodslag op [slachtoffer] mailberichten gestuurd naar de ouders van [slachtoffer] en een vriendin van haar, waarbij hij zich voordeed als [slachtoffer] en op z’n minst de suggestie wekte dat [slachtoffer] zich zelf iets had aangedaan, maar in ieder geval haar sociale omgeving de rug had toegekeerd. Vooral dit laatste acht het hof, gelet op de koelbloedigheid die daaruit spreekt, weerzinwekkend.
Bij de strafoplegging heeft het hof verder in aanmerking genomen het uittreksel justitiële documentatie met betrekking tot verdachte, alsmede de omtrent verdachte opgemaakte reclasseringsrapportages en de gedragskundige Pro Justitia rapportages. Het hof ziet in die stukken geen aanleiding de straf van verdachte te matigen of een sanctie op te leggen gericht op een behandeling. Met verwijzing naar hetgeen het hof in het kader van het beroep op psychische overmacht heeft overwogen, acht het hof verdachte volledig toerekeningsvatbaar. Prof. dr. Glas heeft de door hem geconcludeerde licht verminderde toerekeningsvatbaarheid als mogelijkheid genoemd en gerelateerd aan de door hem eveneens als mogelijkheid genoemde bewustzijnsvernauwing. Daar het hof een dergelijke bewustzijnsvernauwing niet aannemelijk acht, neemt het hof ook niet de conclusie over dat verdachte licht verminderend toerekeningsvatbaar is.
Ten slotte overweegt het hof, op dit punt anders dan de rechtbank, dat na te melden straf zwaarder is dan doorgaans voor doodslag wordt opgelegd. Het hof ziet echter in het handelen van verdachte na de door hem gepleegde doodslag, naast de andere bewezenverklaarde feiten waarvan één feit (de diefstal van de laptop) bovendien niet los kan worden gezien van dat handelen, de zeer uitzonderlijke omstandigheden om in deze zaak te komen tot een hogere gevangenisstraf dan de straf die doorgaans voor doodslag wordt opgelegd. Het hof komt zo tot dezelfde straf als door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 57, 287, 310, 311 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Wijst af het door de verdediging gedane aanhoudingsverzoek teneinde aanvullend onderzoek naar psychische overmacht te laten verrichten.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 primair en subsidiair en het onder 3 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1 meer subsidiair, het onder 2 en het onder 3 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr M. Otte, voorzitter,
mr A.W.M. Elders en mr G.C. Gillissen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Robroek, griffier,
en op 5 oktober 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.