ECLI:NL:GHARN:2010:BN7346

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
14 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.043.116/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Janse
  • A. Zandbergen
  • H. Tjallema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor onrechtmatige daad bij valse verklaringen in geldlening

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 14 september 2010, staat de aansprakelijkheid van de appellant centraal, die valse verklaringen heeft afgegeven bij de aanvraag van een geldlening door een derde, [werknemer]. De SNS Bank N.V. heeft de appellant aangeklaagd voor de schade die voortvloeit uit deze onrechtmatige daad. De rechtbank Zwolle-Lelystad had eerder in twee vonnissen, op 29 oktober 2008 en 29 juli 2009, de vordering van SNS toegewezen, met uitzondering van een deel van de gevorderde rente. De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, waarbij hij zes grieven heeft ingediend.

De feiten van de zaak zijn als volgt: SNS heeft in 2003 een geldlening van € 210.000 verstrekt aan [werknemer], waarbij een werkgeversverklaring van de appellant is overgelegd. Deze verklaring bleek echter onjuist te zijn, aangezien [werknemer] niet in dienst was op het moment dat de verklaring werd afgegeven. In 2006 heeft [werknemer] een aanvullende lening aangevraagd, waarbij wederom onjuiste informatie is verstrekt. SNS ontdekte deze onjuistheden en heeft de lening in 2007 opgezegd, wat leidde tot de executoriale verkoop van de woning van [werknemer].

Het hof heeft de grieven van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de onjuiste verklaringen van de appellant een directe oorzaak zijn geweest van de schade die SNS heeft geleden. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft aangetoond dat de schade niet het gevolg was van zijn onjuiste verklaring. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant aansprakelijk is voor de schade, en de grieven van de appellant zijn verworpen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 14 september 2010
Zaaknummer 200.043.116/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. H.J. Voors, kantoorhoudende te Zwolle,
tegen
SNS Bank N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: SNS,
advocaat: mr. L.L. ten Wolde, kantoorhoudende te Utrecht.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 29 oktober 2008 en 29 juli 2009 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 9 september 2009 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 29 juli 2009 met dagvaarding van SNS tegen de zitting van 29 september 2009.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"- het vonnis van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van 29 juli 2009 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, geïntimeerde alsnog niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen althans haar deze te ontzeggen;
- met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en - voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening."
Bij memorie van antwoord is door SNS verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij bij voorrraaad:
appellante niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen in hoger beroep, althans haar die te ontzeggen en het vonnis waarvan beroep te bevestigen,
met veroordeling van appellante in de kosten van de procedure in hoger beroep."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft zes grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 29 juli 2009 onder 2.1 tot en met 2.14 een aantal feiten als vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan. Voor zover thans nog van belang, staat in dit hoger beroep het volgende vast.
1.1 Op 22 april 2003 heeft SNS aan [werknemer] een geldlening verstrekt van € 210.000,=. Tot zekerheid van nakoming hebben [werknemer] aan SNS een recht van hypotheek op hun woning verstrekt. Ten behoeve van het verkrijgen van deze lening hebben zij onder meer een op 11 februari 2003 gedateerde en door de echtgenote van [appellant] ondertekende werkgeversverklaring van [appellant] aan SNS verstrekt. Die verklaring luidt kort gezegd dat [werknemer] sinds november 2002 voor onbepaalde tijd als bedrijfsleider bij [appellant] in dienst is, dat de proeftijd is verstreken en dat er geen voornemens zijn het dienstverband met hem binnenkort te beëindigen. De verklaring vermeldt een bruto jaarsalaris van € 27.000,00 met een vakantietoeslag van 8%. [werknemer] is evenwel slechts in januari 2003 bij [appellant] in dienst geweest, en niet op of na 11 februari 2003.
1.2 In 2006 hebben [werknemer] voor een bedrag van € 60.000,00 een aanvullende aanvraag gedaan voor het verkrijgen van een hypothecaire geldlening bij SNS. Daartoe is onder meer overgelegd een op 24 juni 2006 gedateerde en door [appellant] ondertekende werkgeversverklaring met betrekking tot [werkneemster], waarin een jaarsalaris van € 27.644,85 is vermeld, alsmede een door [appellant] opgemaakte arbeidsovereenkomst waarin is vermeld dat [werkneemster] per 1 januari 2006 voor de duur van 12 maanden als bedrijfsleidster bij [appellant] in dienst is getreden tegen een brutosalaris van € 2.133,09 per maand. In 2006 of nadien was [werkneemster] evenwel niet in dienst van [appellant].
1.3 Vooruitlopend op de aanvullende aanvraag is op 18 juli 2006 de kredietlimiet van [werknemer] verhoogd, waarna zij in totaal € 20.000,00 hebben opgenomen.
1.4 Bij toetsing van de hiervoor genoemde aanvullende aanvraag heeft SNS ontdekt dat de hiervoor onder 2 en 3 genoemde stukken vals of onjuist waren. De hypothecaire geldlening is daarna op 14 maart 2007 opgezegd. Omdat [werknemer] niet onvoorwaardelijk aan een onderhandse verkoop van hun woning wilden meewerken, is deze op 10 juli 2007 executoriaal verkocht.
Het geschil
2. SNS heeft betaling gevorderd van de totale opeisbare restantschuld van [werknemer] tot een bedrag van € 77.906,93, vermeerderd met rente. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] tegenover haar onrechtmatig heeft gehandeld door in 2003 en 2006 onjuiste en/of valse verklaringen af te geven. De rechtbank heeft die vordering toegewezen, behoudens ten aanzien van een deel van de gevorderde rente. De grieven, die zich tegen die toewijzing richten, beperken zich tot de hierna te bespreken, door de rechtbank verworpen weren.
3. Ten aan zien van de vraag of conditio sine qua non-verband bestaat tussen de gemaakte fouten en de schade na opzegging van de geldlening (de grieven 1, 2 en 4)
3.1 [appellant] voert aan dat - naar de rechtbank heeft miskend - het antwoord op de vraag of sprake is van causaliteit in de zin van conditio sine qua non afhankelijk is van het antwoord op de vraag of de schade ook zou zijn ingetreden zonder de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. Dat uitgangspunt is juist. Voor zover de rechtbank van een ander oordeel is uitgegaan, treft de grief doel.
3.2 [appellant] voert voorts aan dat [werknemer] en [werkneemster] de lening ook zouden hebben verkregen enkel op basis van de (juiste) inkomensgegevens van [werkneemster] of zonder het overleggen van de werkgeversverklaring. Het hof overweegt het volgende. Teneinde een positieve beslissing van SNS op de aanvraag te bewerkstelligen, is (bij herhaling) een onjuiste, van [appellant] afkomstige verklaring afgegeven. Na beoordeling daarvan is de aanvraag gehonoreerd. Het verweer komt erop neer dat deze hele exercitie onnodig is geweest. SNS heeft dat gemotiveerd bestreden, en in het licht van het voorgaande kan [appellant] zonder nadere onderbouwing - welke ontbreekt -met een dergelijke blote bewering niet volstaan.
3.3 [appellant] voert verder aan dat de werkgeversverklaring uit 2003 slechts één van de stukken was waarvan de inhoud onjuist was, en die [werknemer] bij de aanvraag heeft gebruikt. De werkgeversverklaring op naam van [werkneemster] en de bijbehorende salarisspecificatie waren ook niet juist, en daarmee had [appellant] niets te maken. Het hof begrijpt dat [appellant] hiermee wenst te betogen dat de schade ook het gevolg kan zijn van het verschaffen van deze andere onjuiste verklaringen, waarvoor niet zij, maar een andere persoon aansprakelijk is. Het hof stelt vast dat onbestreden is dat de schade tenminste door één van deze gebeurtenissen (onjuiste verklaringen) is ontstaan. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:99 BW is in dat geval ook [appellant] gehouden de geleden schade te vergoeden, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van de van hem afkomstige onjuiste verklaring. Dat laatste is hiervoor al verworpen: het moet ervoor worden gehouden dat de lening zonder de van [appellant] afkomstige werkgeversverklaring niet zou zijn verstrekt. Een specifiek bewijsaanbod in dit verband ontbreekt bovendien.
4. Ten aanzien van de vraag of de schade aan [appellant] kan worden toegerekend (grieven 1, 2 en 5)
4.1 Ingevolge in 6:98 BW komt voor vergoeding slechts schade in aanmerking die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
4.2 Voor zover [appellant] bedoelt ook in dit verband aan te voeren dat de werkgeversverklaring uit 2003 slechts één van de stukken was waarvan de inhoud onjuist was, overweegt het hof dat voor de bepaling van het causale verband als bedoeld in artikel 6:98 BW het belang niet valt in te zien van een verweer dat erop neerkomt dat ook andere fouten aan de schade hebben bijgedragen.
4.3 [appellant] betoogt verder dat het onjuist invullen van de werkgeversverklaring in 2003 meer een onzorgvuldigheid was dan een opzettelijk handelen ([appellant] wist niet dat de inhoud ervan onjuist was) en het was [appellant] ook niet bekend dat [werknemer] met deze onjuiste verklaring een hypothecaire lening wilde afsluiten. Hij kende het fenomeen niet, en heeft zich bij het (laten) afgeven daarvan nooit gerealiseerd dat aan een dergelijk stuk een zo grote waarde werd toegekend.
4.4 Dit onderdeel van de grieven faalt op grond van hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis (onbetwist en terecht) heeft overwogen: voor zover [appellant] in zijn stellingen al moet worden gevolgd, is in elk geval sprake van grote onzorgvuldigheid omdat het een feit van algemene bekendheid is dat een belangrijke functie van werkgeversverklaringen is dat aan derden - die op de juistheid ervan plegen af te gaan - inzicht wordt verschaft in de inkomenssituatie van een werknemer, in het bijzonder ter verkrijging van een hypothecaire geldlening. Een dergelijke verklaring dient bij uitstek ter onderbouwing van de te verwachten inkomenssituatie van die werknemer. Met de afgegeven werkgeversverklaring is ten onrechte de indruk gewekt dat van een doorlopend dienstverband sprake was. Deze onjuistheid raakt dus de kern van de functie die de verklaring in het maatschappelijk verkeer inneemt.
4.5 Voorts betoogt [appellant] dat [werknemer] tot aan de opzegging steeds aan hun hypothecaire verplichtingen hebben voldaan. De enkele verhoging in 2003 van de oorspronkelijke hypotheekschuld van € 150.000,= uit 2000 naar € 210.000,= in 2003 is ook niet voldoende om aan te nemen dat daarin zodanige verandering zou komen dat de executoriale verkoop van de woning voorzienbaar was.
4.6 De grieven falen op dit onderdeel omdat deze niet zijn gericht tegen de in dit verband terechte, en dragende overweging van de rechtbank in rechtsoverweging 4.11 van het bestreden vonnis dat het in de rede ligt dat een bank na ontdekking van een valse of onjuiste werkgeversverklaring de geldlening zal opzeggen, waardoor de lening in zijn geheel opeisbaar wordt. Dat een dergelijke opzegging tot betalingsproblemen leidt, is eveneens een voorzienbaar gevolg van het afgeven van een onjuiste werkgeversverklaring en de daaropvolgende opzegging.
4.7 Ten slotte voert [appellant] aan dat de veiling van de woning niet voorzienbaar was omdat in situaties als deze altijd eerst wordt gekeken naar de vraag of onderhandse verkoop mogelijk is. Alleen omdat [werknemer] daaraan niet wilden meewerken, is het niet tot onderhandse verkoop gekomen - en dat was naar objectieve maatstaven gemeten niet voorzienbaar.
4.8 Ook in dit opzicht falen de grieven. Van doorslaggevend belang is hier dat het schade betreft die zijn oorsprong vindt in de oninbaarheid van een door ontbinding opeisbaar geworden restschuld uit een hypothecaire lening casu quo een verleend krediet. Door te overwegen dat betalingsproblemen en (dus) een executie een voorzienbaar gevolg zijn van het afgeven van een onjuiste werkgeversverklaring en de daarop volgende opzegging, heeft de rechtbank op goede gronden vastgesteld dat het in dergelijke situaties, gemeten naar objectieve maatstaven, bepaald niet ongebruikelijk is dat tot openbare verkoop van de verstrekte zekerheid wordt overgegaan.
5. Ten aanzien van de gestelde eigen schuld aan de zijde van SNS (de grieven 3 en 6)
5.1 [appellant] maakt SNS het verwijt dat zij de door [werknemer] verstrekte bescheiden niet voorafgaand aan het verstrekken van de hypothecaire lening in 2003 en van het krediet in 2006 op juistheid heeft gecontroleerd. Volgens [appellant] is dat "in hypotheekland" staande praktijk. Zou SNS de bescheiden wel vooraf hebben gecontroleerd, dan zou zij de discrepanties hebben ontdekt die daarin liggen besloten.
5.2 De discrepanties waar het hier om gaat, zijn (i) het feit dat de werkgeversverklaring 'p/o' was getekend, (ii) het verschil tussen de datum indiensttreding van [werknemer] zoals die blijkt uit de werkgeversverklaring en salarisspecificatie, (iii) dat geen totaalloonsom in de genoemde verklaring was opgenomen, (iv) dat het bruto jaarloon niet correspondeerde met het bruto maandloon en (v) dat ook met betrekking tot [naam bakkerij] (een andere werkgever) geen totaalloonsom was opgenomen.
5.3 Het hof overweegt het volgende.
Ad (i): geen grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank in rechtsoverweging 4.16 dat gesteld noch gebleken is dat de echtgenote van [appellant] onbevoegd was tot het opstellen en afgeven van de 'p/o' getekende verklaring. Het belang van de grief valt op dit onderdeel dus niet in te zien.
Ad (ii) en (iv): zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, valt niet in te zien dat deze verschillen bij een reguliere controle zouden zijn opgevallen.
Ad (iii) en (v): het ontbreken van totaalsommen in de werkgeversverklaringen kan niet als een incongruentie worden gezien, en hoeft ook geen aanleiding te geven tot enige twijfel over de juistheid van hetgeen wel is verklaard. Voor [naam bakkerij] geldt daarbij dat de onjuistheid van diens verklaring niet aan de vordering ten grondslag is gelegd.
5.4 Ten overvloede voegt het hof hieraan toe dat in ieder geval in 2006 sprake is geweest van een bewuste, moedwillige poging tot misleiding. Ook indien het feit dat in 2006 niet voorafgaand aan de kredietverstrekking is gecontroleerd, een omstandigheid zou opleveren die aan SNS kan worden toegerekend, zou de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten eisen dat de vergoedingsplicht aan de zijde van [appellant] geheel in stand blijft.
De slotsom.
6. Nu de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, zal dat vonnis worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tariefgroep IV, 1 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van SNS tot aan deze uitspraak op € 2.335,-- aan verschotten en € 1.631,= aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Janse, Zandbergen en Tjallema, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 14 september 2010 in het bijzijn van de griffier.