Parketnummer: 21-002102-07
Uitspraak d.d.: 10 september 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van
7 mei 2007 in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 29 januari 2010 en 27 augustus 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mw mr B.L.M. Ficq, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verdachte is bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde feit. Hoger beroep tegen deze gegeven vrijspraak staat niet open. Het hof zal verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 23 juli 2005 te Nijmegen opzettelijk mishandelend een
persoon (te weten [slachtoffer]), (met een wapenstok en/of met gebalde vuist(en))
heeft geslagen en/of gestompt en/of die [slachtoffer] heeft laten bijten door een
onder zijn, verdachtes, opzicht staande politiediensthond waardoor die [slachtoffer]
pijn heeft ondervonden en/of letsel heeft bekomen.
2.
hij op of omstreeks 03 augustus 2005 te Nijmegen, althans in Nederland,
in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede
vordert en/of daaraan rechtsgevolgen verbindt, opzettelijk schriftelijk
persoonlijk, een valse verklaring heeft afgelegd door toen daar in een door
hem verdachte schriftelijk op ambtseed opgemaakt proces-verbaal opzettelijk in
strijd met de waarheid te vermelden: "In overleg met een dierenarts moest
[diensthond} een week rust houden en vervolgens een week opbouwen, hierdoor is hij 2
weken niet inzetbaar geweest voor de dienst".
3.
hij op of omstreeks 17 december 2005 te Nijmegen opzettelijk bij een bevoegde
ambtenaar aangifte heeft gedaan van een gepleegd strafbaar feit, te weten
(zware) mishandeling jegens hem, verdachte, op 23 juli 2005 te Nijmegen
gepleegd door [slachtoffer], in elk geval aangifte heeft gedaan van enig strafbaar
feit, terwijl verdachte wist dat bedoeld strafbaar feit niet was gepleegd.
4.
hij op of omstreeks 19 januari 2006 te Nijmegen, althans in Nederland,
in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede
vordert en/of daaraan rechtsgevolgen verbindt, opzettelijk schriftelijk
persoonlijk een valse verklaring heeft afgelegd door toen daar in een door
hem, verdachte, schriftelijk op ambtseed opgemaakt proces-verbaal opzettelijk
in strijd met de waarheid te vermelden -zakelijk weergegeven- dat hij door een
persoon, genaamd [slachtoffer], op 23 juli 2005 te Nijmegen met een gebalde vuist
tegen de achterkant van zijn, verdachtes, hoofd werd geslagen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt raadsvrouw
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het onder 3 en 4 tenlastegelegde – kort gezegd - het volgende betoogd. Door het verspreiden van de videobeelden van de Matrixxrellen, door het verwoorden door de Rijksrecherche en het Bureau Interne Onderzoeken (hierna: BIO) van wat er op deze beelden te zien zou zijn en door het verstrekken van de beelden aan verdachte tijdens het lopende BIO onderzoek waarbij het BIO het risico op de koop toe heeft genomen dat deze beelden met andere betrokkenen zouden worden besproken, hetgeen ook gebeurd is, hebben in eerste instantie het BIO en later de Rijksrecherche welbewust een bron ingebracht waaruit bepaalde informatie kon worden verkregen (de beelden) waardoor verdachte door het opsporingsteam zelf ertoe gebracht is om (ongewild) mogelijk onechte herinneringen te incorporeren in de echte herinneringen. De waarheidsvinding is daardoor in negatieve zin beïnvloed. Het openbaar ministerie dient de gevolgen te dragen van deze schending en zal daarom niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft hierop bij repliek gerespondeerd en het volgende opgemerkt.
Nu de beelden niet door het openbaar ministerie, maar in het kader van het onderzoek van het BIO aan verdachte zijn verstrekt, kan het betoog van de raadsvrouw reeds daarom niet leiden tot niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Indien het hof deze redenering niet volgt, merkt de advocaat-generaal op dat het juist zorgvuldig en transparant was om de beelden aan verdachte te verstrekken. Hij moest immers naar een verantwoordingsgesprek en in dat kader heeft het BIO, in het belang van verdachte, hem alle informatie verstrekt die nodig was.
Oordeel hof
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt, als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren, waaronder het hof ook de ambtenaren van het BIO rekent, ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Hiervan is naar het oordeel van het hof geen sprake. Het hof heeft de indruk dat eerder sprake is van het tegendeel, nu door het ter beschikking stellen van de beelden beoogd werd tegemoet te komen aan het belang van de verdachte om te worden geïnformeerd over het bewijsmateriaal. Dit was van belang omdat verdachte zich moest verantwoorden in het gesprek met het BIO op 23 december 2005.
Vrijspraak ten aanzien van feit 3 en 4
Inleiding
Het incident dat in deze zaak centraal staat, heeft zich voorgedaan op 23 juli 2005 en laat zich kort samengevat als volgt omschrijven.
Op zaterdag 23 juli 2005, vanaf omstreeks 02:00 uur, vonden er aan het einde van de Vierdaagsefeesten in Nijmegen ongeregeldheden plaats op het terrein onder de Waalbrug. Dit terrein was ingericht als feestterrein voor het zogeheten het Matrixxfeest. Tijdens deze ongeregeldheden trad de politie op tegen ordeverstoorders. Toen politieambtenaren het feestterrein betraden, keerde dit deel van het publiek zich tegen hen. Er werden flessen, plastic bekers, stenen en andere voorwerpen naar de politie gegooid. Om het terrein te ontruimen en de wanordelijkheden te beëindigen trad de politie met geweld op tegen het publiek dat zich desverlangd niet verwijderde van het feestterrein. De politieambtenaren, die als eersten ter plaatse waren, zagen zich plotseling en onvoorbereid geplaatst tegenover een overmacht van mensen uit het publiek, die de confrontatie met de politie zochten, terwijl een ander deel van het publiek het spektakel onder meer vanaf de VIP-tribune gadesloeg. De sfeer was dreigend en grimmig en werd niet minder angstaanjagend toen zij even later geassisteerd werden door van elders opgeroepen collega’s, onder wie hondengeleiders, agenten van het bikersteam (fietsers) en ruiters te paard. Onder de hondengeleiders bevond zich verdachte en onder de bikers bevond zich [medeverdachte]. Bij deze confrontatie raakten zowel politiemensen als burgers gewond.
Na deze nacht is, voor zover van belang en kort samengevat, achtereenvolgens onder meer het volgende gebeurd:
- Op 25 juli 2005 heeft [slachtoffer] aangifte van zware mishandeling gedaan tegen een politieambtenaar met hond.
- Op 28 juli 2005 heeft verdachte aangifte van zware mishandeling tegen NN-verdachten gedaan.
- Op 29 september 2005 heeft het Bureau Interne Onderzoeken (BIO) van de politie Gelderland opdracht gekregen een intern oriënterend feitenonderzoek in te stellen naar onder andere de aangifte van [slachtoffer].
- Op 17 oktober 2005 heeft het BIO gerapporteerd.
- Op 29 november 2005 heeft de korpsleiding naar aanleiding daarvan een onderzoek door de Rijksrecherche geëntameerd naar de rechtmatigheid van de geweldsaanwending door verdachte tegen onder andere [slachtoffer].
- Op 13 december 2005 heeft het BIO het dossier en beeldmateriaal van de rellen overhandigd aan de belangenbehartiger van verdachte.
- Op 17 december 2005 heeft verdachte aangifte tegen [slachtoffer] gedaan.
- Op 28 december 2005 is [medeverdachte] verhoord bij het BIO in verband met het onderzoek tegen verdachte. [Medeverdachte] heeft hierbij een door hem opgemaakt (concept-) proces-verbaal overhandigd waarin hij verklaart over een mishandeling van verdachte door “een man, die op de trede van de Vip-tribune lag”.
- Op 19 januari 2006 heeft verdachte een proces-verbaal opgemaakt terzake aanvulling en wijziging van zijn aangifte.
- Op 6 maart 2006 is [medeverdachte] door de Rijksrecherche gehoord. Hij heeft hierbij opnieuw het door hem op 20 januari 2006 definitief opgemaakte proces-verbaal van bevindingen overhandigd waarin hij verklaart over genoemde mishandeling van verdachte.
- Op 9 februari 2006 heeft [slachtoffer] in aanvulling op zijn aangifte een verklaring afgelegd.
- Op 23 mei 2006 en 1 juni 2006 is [medeverdachte] gehoord door de Rijksrecherche waar hij heeft verklaard dat hij zijn proces-verbaal van bevindingen niet conform de waarheid heeft opgemaakt.
Verdachte is uiteindelijk beschuldigd van mishandeling, twee maal meineed en het doen van een valse aangifte. In hoger beroep zijn nog aan de orde de mishandeling van [slachtoffer] op 23 juli 2005 (feit 1), het doen van een valse aangifte op 17 december 2005 (feit 3) en meineed door het afleggen van een valse verklaring op 19 januari 2006 (feit 4).
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft in haar requisitoir betoogd dat het onder 3 en 4 tenlastegelegde kan worden bewezen. Op grond van de verklaringen van [slachtoffer], zowel bij de politie afgelegd, als afgelegd als getuige ter zitting bij de rechtbank van 23 april 2007 en het hof van 29 januari 2010 in samenhang met de videobeelden en de verklaringen van [medeverdachte] bij de Rijksrecherche is zij van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het hem onder 3 en 4 tenlastegelegde.
Standpunt raadsvrouw
De raadsvrouw heeft aan het begin van haar pleidooi ten aanzien van feit 3 en 4 twee vraagpunten opgeworpen die het hof volgens haar dient te beantwoorden om tot een oordeel in deze zaak te kunnen komen, te weten:
1. Is er door verdachte onwaar verklaard?
2. Indien het hof tot de conclusie komt dat de afgelegde verklaring onwaar is, kan dan worden bewezen dat verdachte het opzet heeft gehad om onwaar te verklaren?
Volgens de raadsvrouw moet de eerste vraag ontkennend worden beantwoord, nu noch de voorhanden zijnde verklaringen, noch de videobeelden voldoende betrouwbaar zijn om de conclusie te kunnen dragen dat de door verdachte gedane aangifte en afgelegde verklaring onwaar zijn.
Indien het hof zou toekomen aan de beantwoording van de tweede vraag, dan dient ook deze vraag naar de mening van de raadsvrouw ontkennend beantwoord te worden, nu het opzet niet in de voorhanden zijnde verklaringen en beelden besloten ligt.
De conclusie van de verdediging is dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3 en 4 tenlastegelegde.
De van belang zijnde verklaringen en de videobeelden
Op 25 juli 2005 deed [slachtoffer] tegen een politieambtenaar met hond aangifte van zware mishandeling . [Slachtoffer] heeft onder meer, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard: “De politie voerde een charge uit. Op een gegeven moment werd ik naar voren getrokken. Ik zag en voelde dat ik een politiehond aan mijn linkeronderbeen bij mijn enkel had. Ik voelde hondentanden in mijn been staan, ik voelde pijn. De hond sleepte mij een paar meter vooruit in de richting van de politie. Ik voelde en zag dat de politiehond zijn tanden in mijn rechterarm had gezet.”
Op 9 februari 2006 heeft [slachtoffer] in aanvulling op zijn aangifte het volgende verklaard: “Ik stond op de tribune. Ik voelde opeens dat ik aan mijn been naar beneden werd getrokken. Ik viel met mijn rug op de tribune en dat deed pijn. Ik werd ongeveer twee meter naar het plein, dus richting de politie, getrokken door de greep om mijn been. Ik zag toen pas dat ik was gegrepen door een hond. Ik lag half op de grond en ik zag de hond aan mijn been hangen. Hij had mijn been nog steeds vast. Ik zag dat het een grote herdershond was. Meteen toen ik op het plein terechtkwam, voelde ik dat ik door een agent werd geslagen. Ik heb geen geweld gebruikt tegen de politie.”
Ter terechtzitting van de rechtbank en later bij het hof is [slachtoffer] bij bovenstaande verklaringen gebleven.
Op 28 juli 2005 werd door verdachte aangifte van zware mishandeling tegen NN-verdachten gedaan. Hij heeft verklaard dat hij tijdens de rellen door een man tegen zijn bovenarm is geslagen, dat hij door onbekend gebleven personen tegen zijn benen, armen en rug is geschopt en dat hij door een steen op zijn linkeronderarm is geraakt.
Op 17 december 2005 heeft verdachte aangifte tegen [slachtoffer] gedaan. Hij heeft, onder meer, het volgende verklaard: “Ik zag op een gegeven moment dat [slachtoffer] luid schreeuwend op mij en mijn politiehond kwam aflopen. Hij bevond zich op het onderste plateau van de tribune. Ik liet de lijn vieren en gaf mijn diensthond het commando ‘vast’. Ik zag dat mijn hond in het linkeronderbeen van [slachtoffer] beet. [Slachtoffer] verloor zijn evenwicht en viel op de grond. Ik bleef aan de riem trekken, waardoor [slachtoffer] over de grond in de richting van de linie werd getrokken. Op het moment dat ik vlakbij de linie was, pakte ik de halsband van mijn diensthond met beide handen vast en ik riep mijn hond toe dat hij los moest laten. Ik had mij hiertoe voorover gebogen. Op het moment dat de hond losliet, werd ik met kracht op mijn achterhoofd geslagen. Ik zag en voelde dat [slachtoffer] met een gebalde linkervuist en met veel kracht aan de rechterzijde/achterkant van mijn hoofd sloeg. Op dat moment voelde ik een stekende pijn in mijn hoofd en korte tijd was ik versuft door de klap en daardoor liet ik de hond weer los. Ik zag dat mijn diensthond [slachtoffer] vervolgens in zijn linkerzij beet. Ik zag dat [slachtoffer] zwaaiende en slaande bewegingen bleef maken met beide armen. Ook zag ik dat hij totaal niet reageerde op het bijten van mijn diensthond. Om controle over de situatie en over [slachtoffer] te krijgen, heb ik hem vervolgens een klap tegen zijn hoofd gegeven. “
Op 19 januari 2006 heeft verdachte een proces-verbaal opgemaakt terzake aanvulling en wijziging van zijn aangifte. Hij heeft verklaard dat hij zich bij het doen van zijn aangifte tegen [slachtoffer] heeft vergist in de volgorde van twee handelingen. Tijdens de trapbeweging van [slachtoffer] en het direct daarop laten inbijten van zijn diensthond op de linkerenkel van [slachtoffer] verloor [slachtoffer] zijn evenwicht doordat hij uit balans werd gebracht. [Slachtoffer] viel op het onderste plateau van de VIP-tribune welke zich 50 centimeter boven het straatniveau bevond. Op dat moment heeft verdachte met beide handen de halsband van zijn diensthond vastgepakt teneinde hem zo snel mogelijk los te maken van [slachtoffer]. Op dat moment heeft [slachtoffer] kans gezien om hem met gebalde vuist tegen het achterkant van zijn hoofd te slaan. Hierdoor voelde verdachte een stekende pijn in zijn achterhoofd en liet hij voor een moment de halsband van zijn diensthond los waardoor deze overbeet naar het bovenbeen c.q. de heup van [slachtoffer]. Vervolgens is verdachte richting de linie van zijn collegae gelopen en heeft hij [slachtoffer] over de grond meegesleept.
Ter terechtzitting van het hof van 29 januari 2010 heeft verdachte verklaard dat hij zeker weet dat hij door [slachtoffer] is geslagen toen hij voorover moest bukken om de zijn hond los te maken, maar dat hij niet meer zeker weet waar het precies gebeurde. Hij weet ook niet meer of [slachtoffer]hem, of dat hij [slachtoffer] als eerste heeft geslagen.
Op 28 december 2005 is [medeverdachte] gehoord door ambtenaren van het BIO in verband met het onderzoek tegen verdachte. [Medeverdachte] heeft hierbij een door hem opgemaakt (concept-) proces-verbaal overhandigd waarin hij verklaart over de mishandeling van verdachte door “een man, die op de trede van de Vip-tribune lag”. Dit proces-verbaal, inmiddels gedateerd op 20 januari 2006, heeft hij later ook aan de Rijksrecherche gegeven als bijlage bij het proces-verbaal van verhoor van 6 maart 2006. Daarin heeft hij het volgende gerelateerd: “Ik zag dat [verdachte] (hof: verdachte) werd geschopt door een man op zijn bovenlichaam. Direct daarop zag ik dat [verdachte] zijn diensthond op het been van deze man liet stellen. Ik zag dat de man hierdoor zijn evenwicht verloor en op een trede viel van de tribune. Ik zag dat [verdachte] daarop [diensthond] bij zijn halsband vastpakte met beide handen om [diensthond] van de man af te halen. Ik zag dat [verdachte] hierdoor helemaal geen bescherming meer had. Ik zag dat [verdachte] vervolgens werd aangevallen door een aantal personen vanaf de VIP-tribune aan zijn rechterzijde, dit kunnen er twee zijn geweest of meer, ik weet het niet meer precies, het ging allemaal heel snel. Ik zag dat [verdachte] hierdoor zijn hoofd bijdraaide naar rechts. Ik zag dat er slaande bewegingen werden gemaakt richting [verdachte]. Of [verdachte] hierbij geraakt is, weet ik niet, dit kon ik niet goed zien. Ik moest mezelf ook constant afschermen van voorwerpen die in onze richting werden gegooid. Op een gegeven moment zag ik dat de man die op de trede van de VIP-tribune lag, een slaande beweging maakte richting [verdachte]. Ik zag dat hij met kracht, terwijl hij zich achter [verdachte] bevond uit diens gezichtsveld, met gebalde vuist tegen het hoofd van [verdachte] sloeg. Ik zag dat [verdachte] in elkaar dook met zijn bovenlichaam naar voren gericht, met zijn hand richting zijn hoofd greep en in onze richting draaide. Uit de gelaatsuitdrukking van [verdachte] zijn gezicht, kon ik opmaken dat [verdachte] hier hevige pijn van ondervond. Het signalement van de man die [verdachte] heeft geslagen kan ik me niet herinneren. Dit gebeurde allemaal in enkele seconden, mede door de angst en grote spanning heb ik het niet kunnen opnemen in mijn gedachten.”
Op 23 mei 2006 en 1 juni 2006 is [medeverdachte] gehoord bij de Rijksrecherche waar hij, kort gezegd, heeft verklaard dat hij zijn proces-verbaal van bevindingen niet conform de waarheid heeft opgemaakt. Hij heeft in de verhoren aangegeven onder druk te zijn gezet door verdachte om te verklaren dat verdachte zou zijn geslagen.
Ter terechtzitting van het hof is [medeverdachte] - als getuige gehoord - teruggekomen op zijn verklaring bij de Rijksrecherche en heeft hij aangegeven dat hij door de Rijksrecherche onder druk is gezet om te verklaren dat zijn eerdere verklaring in het proces-verbaal van 20 januari 2006 niet kon kloppen.
In het dossier bevindt zich tevens een DVD met opnamen gemaakt door de organisatie van het Matrixxfeest. Deze beelden zijn aan de politie ter beschikking gesteld en door het NFI gestabiliseerd en verhelderd. Het bijtincident rondom [slachtoffer] is gedeeltelijk zichtbaar op de beeldnummers 8687 tot en met 9200. Het hof heeft deze videobeelden op de zitting van 29 januari 2010 bekeken en heeft waargenomen dat te zien is dat één persoon ([slachtoffer]) van de tribune naar het middenterrein wordt gesleept door een aangelijnde hond. De betrokken persoon krijgt van verdachte een slag of stoot toegediend.
Daarnaast heeft het hof, onder meer, het volgende waargenomen:
- Tussen verdachte die uiterst rechts in beeld staat en de op de grond liggende persoon met hond, genaamd [slachtoffer], is een man met een rode trui en grijze broek zichtbaar. Het lijkt alsof de man met zijn benen gekruist op de onderste tree van de tribune zit.
- Vervolgens is zichtbaar dat de man met de rode trui zijn rechterarm en -hand ter hoogte van zijn schouder heeft opgeheven in de onmiddellijke nabijheid van het hoofd van verdachte.
- Op beeldnummer 8794 is te zien is dat het gelaat van de man met de rode trui is gericht in de richting van het hoofd van verdachte.
- De man met de rode trui heeft zijn rechterhand naar beneden. Verdachte staat in gebogen houding naar beneden.
- Op de beelden is te zien dat [slachtoffer] en verdachte aan het zicht worden onttrokken door voorbijgaande politiemensen.
- Op beeldnummer 9008 is te zien dat (vermoedelijk) [slachtoffer] omhoog komt, met zijn rug in de richting van de tribune, terwijl zijn gezicht voor hem gezien naar links is gekeerd. Achter [slachtoffer] is de man in de rode trui zichtbaar.
De deskundige Ruifrok heeft, desgevraagd, op zitting verklaard dat de camera tijdens het incident gedurende 4 beeldjes is weggedraaid. Dit beslaat een periode van ongeveer 4/25 seconde.
Oordeel hof
Op grond van bovenstaande verklaringen en de videobeelden stelt het hof het volgende vast. Verdachte is als hondengeleider aanwezig geweest bij de Matrixxrellen in Nijmegen op 23 juli 2005. Hij heeft aldaar zijn hond laten inbijten op [slachtoffer]. Ook heeft hij [slachtoffer] geslagen.
De vraag is of verdachte ook geslagen is door [slachtoffer] en of, zo dat het geval is, verdachte hiervan opzettelijk een valse aangifte heeft gedaan en vervolgens hierover opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd.
Het hof overweegt over de vraag of verdachte geslagen is door [slachtoffer] het volgende.
De video-opname die deel uitmaakt van het dossier is gemaakt door een enkele camera die op een aanzienlijke afstand opnamen heeft gemaakt. De beelden zijn op zich goed van kwaliteit. De camera gaat van links naar rechts en omgekeerd, daarbij nu eens inzoomend dan weer uitzoomend. Het eerste moment waarop iets van het incident waarom het in deze gaat iets te zien is, is – na een draaibeweging van de camera – beeldnummer 8687 waarop voor de VIP-tribune zichtbaar zijn verdachte, [slachtoffer] en [betrokkene 1]. De camera is dan (grotendeels) uitgezoomd. De camera zoomt vervolgens in op de dan al lopende actie van de hondengeleiders voor en op de VIP-tribune.
Hoewel op de videobeelden niet te zien is dat verdachte - door [slachtoffer] of door een ander - werd geslagen, valt dit ook niet boven redelijke twijfel uit te sluiten. Onduidelijk is wat precies vooraf is gegaan aan het moment, waarop de camera de actie van de hondengeleiders in beeld brengt en hoe het begin van het incident is verlopen. Ook het verdere verloop is niet ondubbelzinnig af te leiden uit het beeldmateriaal, onder meer doordat de camera een fractie van een seconde is weggedraaid.
Daarnaast heeft het hof waargenomen dat er sprake was van een onbekend gebleven man met een rode trui op de VIP-tribune die met zijn rechterarm en -hand in de buurt van het hoofd van verdachte is geweest, terwijl onmiddellijk vóór hem verdachte bezig was met zijn hond en met [slachtoffer], en wel op een moment waarvan verdachte heeft verklaard toen ongeveer een klap tegen zijn hoofd gevoeld te hebben.
Naast de videobeelden beschikt het hof over de verschillende verklaringen, die over het incident zijn afgelegd. Deze lopen echter uiteen en zijn verre van eenduidig. Verdachte heeft telkens verklaard dat hij door [slachtoffer] is geslagen. [Medeverdachte] heeft in eerste instantie verklaard dat verdachte door “een man, die op de trede van de Vip-tribune lag” is geslagen, heeft deze verklaring later bij de Rijksrecherche ingetrokken, maar is ter terechtzitting van het hof als getuige weer hierop teruggekomen en heeft verklaard overeenkomstig zijn eerste verklaring in het (concept-) proces-verbaal van 20 januari 2006. [Slachtoffer] heeft steeds verklaard dat hij niet heeft geslagen. Het hof is van oordeel dat [slachtoffer] naar alle waarschijnlijkheid naar waarheid heeft verklaard, mede omdat hetgeen hij verklaart bevestiging vindt in de videobeelden. Echter, hij heeft in zijn aanvullende verklaring ook verklaard dat hij ongeveer 10 seconden buiten bewustzijn is geweest en dat hij niets heeft gemerkt van spanning of vechtpartijtjes. Ook toen de politie arriveerde vond [slachtoffer] de situatie nog steeds redelijk relaxed. Deze waarnemingen van de getuige zijn evident in strijd met hetgeen op de beelden door het hof is waargenomen.
Het hof is tot de conclusie gekomen dat het antwoord op de vraag of [slachtoffer] verdachte heeft geslagen, in het midden kan blijven, omdat niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte op de in de tenlastelegging vermelde momenten opzettelijk hieromtrent onwaarheid heeft verklaard, ook als het zo zou zijn dat verdachte niet door [slachtoffer] is geslagen.
Het volgende is daarbij van belang.
• Er bestaan geen gegevens waaruit uitdrukkelijk blijkt dat verdachte op 17 december 2005 bewust anders heeft verklaard over de toedracht dan hij op dat moment meende dat deze was geweest. Dat hij daarna in zijn verklaring van 19 januari 2006 over die toedracht ten dele anders heeft verklaard, doet daaraan niet af. Het hof acht het – mede op grond van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], die bij het tonen van de beelden ten huize van verdachte aanwezig waren - niet aannemelijk dat verdachte zijn collega [medeverdachte] bewust heeft willen beïnvloeden en dus evenmin de bedoeling heeft gehad dat deze een andere verklaring zou afleggen dan een ware.
• Het proces-verbaal van verdachte is meer dan vier maanden na de gebeurtenissen van 23 juli 2006 opgemaakt. Er bestaat een gerede kans dat als gevolg van het lange tijdsverloop de herinnering van verdachte op het moment van het opstellen van het proces-verbaal van aangifte niet overeenkwam met de werkelijke toedracht. Het is een feit van algemene bekendheid dat de herinnering kan worden vertroebeld naarmate de gebeurtenis langer geleden heeft plaatsgevonden. Het hof wijst erop dat niet voor niets in het Wetboek van Strafvordering is voorgeschreven dat een proces-verbaal ten spoedigste moet worden opgemaakt (artikel 152 Wetboek van Strafvordering). Dit betekent overigens niet dat een nadien opgemaakt proces-verbaal per definitie niet juist is. In dit geval komen daar echter de volgende punten bij.
• Uit de in het dossier aanwezige verklaringen van politieagenten, waaronder [medeverdachte] en verdachte, de dvd met de videobeelden en in het bijzonder de verklaringen van verdachte op de zittingen van het hof is naar voren gekomen dat de situatie tijdens de nacht van de rellen, voor de aldaar aanwezige agenten, extreem bedreigend, chaotisch en gewelddadig was.
Dat extreme omstandigheden van invloed kunnen zijn op de waarneming en inprenting en daarmee op de werking van het geheugen is een feit van algemene bekendheid. De raadsvrouw heeft in dit verband gewezen op publicaties van onder meer P.J. van Koppen, die heeft beschreven dat emoties in principe leiden tot een beter verwerken en vastleggen van informatie in het geheugen totdat op enig moment een optimum is bereikt in de relatie tussen emotie en het vastleggen van geheugensporen . Bij zeer heftige emoties zijn de fysiologische reacties echter zo sterk dat het effect op het geheugen juist negatief wordt.
Het hof acht aannemelijk dat verdachte aan zeer extreme omstandigheden heeft blootgestaan en ter plaatse daarvan emotioneel gevolgen heeft ervaren. Hij heeft daar zelf het volgende over verklaard:
“Op zaterdag 23 juli 2005 omstreeks 02:00 uur hoorde ik via mijn portofoon dat er kennelijk vechtpartijen waren uitgebroken op een feestterrein gelegen onder de Waalbrug. (…) Ik hoorde over de portofoon dat constant de noodknop ingedrukt werd door verschillende collegae die belaagd werden door relschoppers op voornoemd terrein. Ik hoorde duidelijk dat deze collega’s in nood waren. Ik hoorde collega’s in paniek schreeuwen dat zij assistentie nodig hadden en dat er meerdere collega’s ter plaatse moesten komen. (…) Ik zag dat een hele grote groep bezoekers zich tegen circa tien politieagenten hadden gekeerd en ik zag dat er politieagenten bekogeld werden met stenen, flessen, tafels en glazen door een mensenmassa die zich voornamelijk op de zogenaamde Vip-tribune bevond. Ik zag dat diverse collega’s geraakt werden door de voorwerpen die door de groep gegooid werden. Ik zag dat collega’s moesten wegduiken om niet geraakt te worden. (…) Ik hoorde een hoop geschreeuw van de tribune af komen en zag dat er met allerlei voorwerpen in mijn richting werd gegooid. Ik was bang dat ik geraakt zou worden, mede doordat ik geen beschermende kleding droeg. (…) Ik kan verder verklaren dat ik de situatie in die nacht als zeer bedreigend heb ervaren. Ik ben geschrokken van de hoeveelheid geweld dat er die nacht tegen mij en mijn collega’s is gebruikt. Ik heb diverse collega’s met verwondingen gezien, zoals bebloede gezichten. Ook zag ik de angst van mijn collega’s in hun ogen.”
Verder heeft de getuige [medeverdachte] ter terechtzitting van het hof van 29 januari 2010 het volgende verklaard:
“Toen ik aankwam bij het terrein was het net een enge film. Ik hoorde allemaal geluiden. Je weet niet wat je overkomt. (…) Ik hoorde over mijn oortje dat de collega’s in grote nood waren. Er stonden overal mensen met spullen, zoals een paraplu, een riem of een gesp. We werden geslagen en er werden van alle kanten met dingen gegooid. Vanaf de tribune vlogen er dingen door de lucht en er werden stenen van bovenaf de brug gegooid. Toch ga je helpen. Er was geen enkele structuur. Het enige wat je hoopt, is dat het heel snel ochtend wordt. Ik had geen enkel geweldsmiddel bij me. Het ergste was die enorme menigte. Er werd afgeteld van drie naar één. Je weet dat ze bij één met z’n allen komen. Dat is echt verschrikkelijk. Je staat helemaal machteloos. Ik had totaal geen bescherming. Ik had enkel een fietshelmpje op met wat schuimrubber aan de binnenkant. (…) Ik zag collega’s met bebloede gezichten en wonden. Het duurde allemaal zo lang en iedereen drukte tegelijk op de knop van de portofoon om assistentie te vragen.”
[Getuige 3] heeft de nacht van de rellen als groepscommandant van de ME dienst gedaan. Hij heeft bij de Rijksrecherche verklaard: “Het was te merken dat ieder van de ME leden behoorlijk onder de indruk was van hetgeen zij daar meegemaakt hebben. Normaal na een optreden worden er wel grappen gemaakt en lol gemaakt. Nu was het rustig in de bus en niemand zei eigenlijk iets. Wij hebben het gevoel gehad dat we daar hebben gevochten voor ons leven.”
[Getuige 4] maakte op 23 juli 2005 deel uit van de Mobiele Eenheid en heeft bij de Rijksrecherche verklaard: “Op datzelfde moment werd bier in onze richting gegooid. Ik hoorde ook glas vallen en er ontstond onmiddellijk een heel agressieve sfeer in onze richting. Het publiek dat vlak voor ons stond schreeuwde hard in onze richting. Het was enorm agressief. (…) Er werd toen van alles in onze richting gegooid. Ik hoorde af en toe het suizen van dingen die langs mij vlogen. Wij hadden geen enkele bescherming, met name niet voor ons hoofd. Ik keek op een gegeven ogenblik naar links en zag dat een collega een volle fles cola tegen zijn hoofd gegooid kreeg. Ik zag dat zijn hoofd wegsloeg door de klap van de fles. (…) Ik vond op het moment dat wij op het Matrixxterrein stonden echt oorlog. Er ging een enorme dreiging uit van het publiek. De situatie was echt levensbedreigend. De veiligheid was ver te zoeken. Wij stonden met onze hoofden onbeschermd en zouden ieder moment geraakt kunnen worden met van alles en nog wat.”
Andere agenten, die deel uitmaakten van de Mobiele Eenheid hebben soortgelijke verklaringen afgelegd.
• Daarnaast hebben de media veel aandacht besteed aan de rellen. Verdachte heeft daarvan kennisgenomen. Tevens is er binnen het politiekorps veel over gepraat en zijn de videobeelden verschillende malen bekeken. Deze externe omstandigheden kunnen het geheugen eveneens hebben ‘vervuild’, rechtstreeks dan wel als gevolg van de met een en ander verbonden emoties bij verdachte.
Gelet op bovenstaande is het hof er niet boven redelijke twijfel van overtuigd dat verdachte op het moment van opmaken van zijn aangifte en zijn aanvullende verklaring – zo die al onjuistheden zouden bevatten- opzet, al dan niet in de voorwaardelijke zin, heeft gehad op het doen van een valse aangifte en op het afleggen van een valse verklaring.
Gelet op al hetgeen het hof hierboven heeft overwogen kan de conclusie niet anders luiden dan dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 3 en 4 tenlastegelegde.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op of omstreeks 23 juli 2005 te Nijmegen opzettelijk mishandelend een
persoon (te weten [slachtoffer]), (met een wapenstok en/of met gebalde vuist(en))
heeft geslagen en/of gestompt en/of die [slachtoffer] heeft laten bijten door een
onder zijn, verdachtes, opzicht staande politiediensthond waardoor die [slachtoffer]
pijn heeft ondervonden en/of letsel heeft bekomen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit betoogd dat verdachte heeft gehandeld in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en dat het door hem toegepaste geweld conform de daaraan gestelde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn zoals verwoord in artikel 8 lid 1 van de Politiewet 1993. Onder die omstandigheden verzoekt de raadsvrouw het hof te oordelen dat aan het handelen van verdachte de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt en hij daarmee niet strafbaar is.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 8 lid 1 van de Politiewet 1993 luidt als volgt: “De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.”
Met betrekking tot de inzet van de diensthond is voorts van belang art. 15, lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie. Hierin is bepaald dat het inzetten van een politie-surveillancehond slechts is geoorloofd onder het direct en voortdurend toezicht van een geleider a. bij de surveillancedienst en b. bij het optreden van de mobiele eenheid na toestemming van het bevoegd gezag.
Van geen van beide genoemde situaties was in dit geval sprake.
Verdachte heeft verklaard dat hij belast was met surveillance in een ander deel van de stad, maar dat hij en drie collega hondengeleiders om ongeveer 02.00 uur opdracht kregen van de sectorcommandant op het Matrixx-terrein om op te treden teneinde collega’s, die in de menigte in nood waren, te ontzetten. Ook heeft verdachte verklaard dat hij tevoren met de sectorcommandant de problemen, die zich kunnen voordoen bij het inzetten van een diensthond in een mensenmenigte heeft besproken.
De sectorcommandant heeft in het ‘meldingsformulier geweldaanwending’ het volgende vermeld:
“…….Tegen de achtergrond van dit plotselinge, excessieve en buitensporige geweld tegen de overige bezoekers en de politie, kon er onder de gegeven omstandigheden geen sprake zijn van een stelselmatige opschaling in het gebruik van geweld door de politie en werden noodzakelijkerwijs de zwaardere geweldmiddelen, zoals een sectie mobiele eenheid, vier hondengeleiders en acht beredenen met lange wapenstok, ingezet. ………Mij is bekend dat er meerdere personen gewond zijn geraakt als gevolg van bijten door politiehonden…….In al deze gevallen is mij gebleken dat luid en duidelijk voorafgaand aan het geweld is gewaarschuwd dat geweld zou worden gebruikt. Rapporteur heeft zelf op sommige momenten luid en duidelijk via een megafoon voorafgaand aan het gebruik van geweld gewaarschuwd dat geweld zou worden gebruikt.”
Zoals hierboven onder het kopje ‘vrijspraak ten aanzien van feit 3 en 4’ is opgemerkt staat vast dat verdachte zijn hond heeft laten inbijten op [slachtoffer] en dat hij [slachtoffer] een klap heeft gegeven. Eveneens staat vast dat op het moment waarop van verdachte verlangd werd op te treden, geweld tegen de politie werd uitgeoefend door het publiek. Wat er ook zij van het antwoord op de vraag of het inzetten van hondengeleiders door de leiding van verdachte in de gegeven omstandigheden voldoet aan de eisen van de ambstinstructie, het hof acht aannemelijk dat verdachte onder de omstandigheden waaronder hij werd ingezet en waaronder hij heeft opgetreden, redelijkerwijs heeft voldaan aan de proportionaliteits- en subsidiariteitseis van art. 8 lid1 Politiewet 1993.
Verdachte had geen ander wapen dan zijn diensthond. Gelet op de, eerder in dit arrest omschreven extreme omstandigheden van de bewuste nacht en gelet op de beslissing van de sectorcommandant is het hof van oordeel dat hij zijn diensthond in de gegeven situatie mocht inzetten.
In verband met de onduidelijkheid van de situatie ter plekke en de diversiteit van de verklaringen kan niet met zekerheid worden gezegd waarom verdachte de hond kennelijk tot tweemaal toe liet inbijten op [slachtoffer]. Bij deze stand van zaken gaat het hof er ten opzichte van verdachte vanuit dat verdachte mogelijk ten onrechte redelijkerwijs kon menen waargenomen te hebben dat er geweld van diens kant werd uitgeoefend. Onder die omstandigheid is het laten inbijten niet disproportioneel te noemen.
Ten aanzien van het slaan is het hof van oordeel dat ook dit de toets van de proportionaliteit en subsidiariteit kan doorstaan. Verdachte bevond zich in een kwetsbare positie ten aanzien van [slachtoffer] toen hij de hond moest losmaken. Hij moest immers voorover bukken en in de onmiddellijke nabijheid van [slachtoffer] de hond bij de halsband pakken om hem even te laten ‘stikken’, zodat de hond [slachtoffer] zou loslaten. Uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat het onder hondengeleiders communis opinio is dat het noodzakelijk kan zijn de persoon van wie de hond moet worden losgemaakt gedurende een kort moment te desoriënteren, eventueel door het geven van een klap. Omdat [slachtoffer] nog steeds bewoog, meende de verdachte dat van deze enig gevaar zou kunnen uitgaan in zijn richting op het moment dat hij de hond zou losmaken. Verdachte wilde [slachtoffer] daarom klaarblijkelijk een ogenblik desoriënteren door hem een korte, “droge” klap op zijn hoofd te geven. Onder de omstandigheden van dat moment kon verdachte menen dat een waarschuwing niet mogelijk dan wel niet afdoende zou zijn.
Dat betekent dat er sprake is van een rechtvaardigingsgrond (art. 8 Politiewet 1993) en dat verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde door het hof dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Verklaart de verdachte niet ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen het onder 2 tenlastegelegde feit.
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld.
Verklaart verdachte niet strafbaar en ontslaat verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Aldus gewezen door
mr P.R. Wery, voorzitter,
mr J.A.W. Lensing en mr M.J. Stolwerk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr K.J.F. Roelofs-van Dinther, griffier,
en op 10 september 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.