Parketnummer: 21-001263-08
Uitspraak d.d.: 8 september 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht van 17 maart 2008 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonadres].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 25 augustus 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr R.D.A. van Boom, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Op grond van het dossier en hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken gaat het hof uit van het volgende. Naar aanleiding van eerder gerezen verdenkingen dat zich in de woning aan de [adres] te [pleegplaats] een hennepkwekerij bevond, waren verbalisanten van de politie Utrecht op 13 december 2006 ter plaatse om onderzoek te verrichten naar de mogelijke aanwezigheid van een hennepkwekerij. Op het moment dat de politie ter plaatse kwam was er geen machtiging tot binnentreden verleend en voor zover bekend ook geen machtiging ter aanhouding van verdachte. Een van de verbalisanten belde vervolgens aan bij de woning. Nadat verdachte de deur had geopend, maar vervolgens weigerde toestemming te geven om de woning te betreden hield verbalisant [A] verdachte aan door hem aan de arm over de drempel uit de woning te trekken.
Verbalisant [B], die ter plekke aanwezig was en de verdachte na de aanhouding naar het bureau had overgebracht, heeft vervolgens ten behoeve van zijn collega’s een proces-verbaal van aanhouding opgemaakt onder het mutatienummer dat reeds in het Bedrijfs Processen Systeem van de regiopolitie Utrecht (BPS) was aangemaakt en waarin hij melding maakte van de wijze van aanhouden (het over de drempel trekken van verdachte) en hij onder meer collega [C] noemde als een van de verbalisanten die bij de aanhouding betrokken was. Verbalisant [C] heeft bezwaar gemaakt tegen die vermelding in het proces-verbaal omdat hij vond dat de aanhouding niet conform de voorschriften had plaatsgevonden. Hij verwees daarbij naar het zgn. Drempelarrest (HR 7 februari 1956, NJ 1956, nr. 147). Gebleken is dat op enig moment het betreffende proces-verbaal van aanhouding uit het BPS is verwijderd. Niet duidelijk is geworden hoe en door wie dat is gedaan. Verbalisant [B] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij hier niet van op de hoogte was.
Voorts is gebleken dat door verbalisant [A] die de aanhouding op 13 december 2006 feitelijk had verricht, nadien een ander proces-verbaal van aanhouding werd opgemaakt, onder een ander mutatienummer gedateerd 4 januari 2007, waarin geen melding werd gemaakt van de precieze wijze waarop de aanhouding was verricht. Ook de later ter plaatse gekomen hulpofficier van justitie [D] – aan wie de gang van zaken voorafgaand aan de aanhouding van verdachte werd gemeld – heeft geen zorg gedragen voor het correct verbaliseren van de hiervoor vermelde wijze van aanhouden. Verbalisant [A] heeft in het proces-verbaal van aanhouding het volgende vermeld:
‘De aanhouding van deze verdachte vond plaats naar aanleiding van het volgende: In verband met de ontmanteling van een hennepkwekerij was ik verbalisant, vergezeld van meerdere collegae en een last tot binnentreding van de woning in verband met de Opiumwet, op de [adres] te [pleegplaats], alwaar conform het bevolkingsregister van de gemeente [gemeente], [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], ingeschreven staat en woonachtig zou zijn. Op het moment dat ik verbalisant bij de voordeur van de woning stond werd er aangebeld, waarna een manspersoon open deed. Bij het openen van de voordeur rook ik verbalisant een zware indringende geur die ik herkende als zijnde hennep. De man gaf daarnaar gevraagd te kennen, dat hij niet de bewoner was van de woning en dat hij ook niet woonachtig was op genoemd adres. Daarnaar gevraagd gaf de man, die in de deuropening in zijn ondergoed stond te kennen dat hij [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] was. Deze man gaf tevens te kennen geen toestemming te verlenen om de woning te betreden. Ik verbalisant heb de verdachte vervolgens aangehouden op grond van de Opiumwet’.
Het hof is van oordeel dat met deze wijze van verbaliseren in strijd met de verbaliseringsplicht niet is vermeld op welke wijze verdachte is aangehouden maar bovendien deze wijze van verbaliseren minst genomen de indruk wekt dat de verbalisanten ten tijde van de aanhouding van verdachte al in het bezit waren van een last tot binnentreden in de woning van verdachte. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt echter dat de hiervoor genoemde hulpofficier van justitie [D] eerst met de machtiging tot binnentreden ter plaatse kwam, toen verdachte al was aangehouden en afgevoerd naar het bureau van politie te Maarssen.
Bovendien heeft de hulpofficier van justitie zelf naderhand ten onrechte in een aanvullend proces-verbaal verklaard dat hij zag dat de last tot binnentreden die hij aan de verbalisanten had uitgereikt getoond werd aan verdachte. Die last tot binnentreden is echter, zoals hierboven reeds vermeld, pas nadat de aanhouding was verricht en nadat verdachte al was afgevoerd ter hand gesteld aan de nog bij de woning aanwezige verbalisanten door de hulpofficier van justitie. Deze machtiging bevindt zich overigens niet in het dossier en was ook niet meer te achterhalen.
Een en ander kon eerst worden vastgesteld nadat in eerste aanleg door de rechtbank een zitting aan de zaak was gewijd en vervolgens uitspraak werd gedaan, daarna in hoger beroep op verzoek van het hof alle verbalisanten door de rechter-commissaris werden gehoord en tenslotte ter terechtzitting van het hof ook nog eens twee verbalisanten werden gehoord. Geconcludeerd wordt dat:
- er door verbalisant(en) is gehandeld in strijd met de verbaliseringsplicht door niet, onvolledig of onjuist te verbaliseren;
- een opgemaakt proces-verbaal naderhand is verdwenen, c.q. “uit het systeem is gehaald”;
- er – ondanks melding van de werkelijke gang van zaken aan de hulpofficier van justitie – uiteindelijk een proces-verbaal is opgemaakt waarin niet (meer) verwoord is wat er werkelijk is gebeurd;
- een machtiging tot binnentreden gebruikt zou zijn, die niet meer te vinden is.
De advocaat-generaal heeft op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie gerequireerd. De raadsman heeft zich daarbij aangesloten en eveneens de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit.
Het hof is van oordeel dat bij het voorbereidend onderzoek door de betreffende opsporingsambtenaren ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Met name is informatie over de onrechtmatige aanhouding van verdachte doelbewust buiten het dossier gehouden en in plaats daarvan is een proces-verbaal van aanhouding opgemaakt waarin niets werd vermeld over de wijze van aanhouden. Een eerder opgemaakt proces-verbaal waarin de juiste gang van zaken bij de aanhouding wel was opgenomen, welk feit voor één van de verbalisanten reden was het proces-verbaal niet te ondertekenen, omdat hij deze wijze van aanhouding niet voor zijn verantwoordelijkheid wilden nemen, is uit BPS verwijderd.
Op grond van al het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat geen andere sanctie kan volgen dan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Aldus gewezen door
mr R. de Groot, voorzitter,
mr G. Mintjes en mr E. van der Herberg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr I.I.D. Leene, griffier,
en op 8 september 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.