ECLI:NL:GHARN:2010:BN5829

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
31 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-002907-07
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf en werkstraf voor bedreiging met een mes en poging tot brandstichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 31 augustus 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De verdachte is veroordeeld tot 228 dagen gevangenisstraf en een voorwaardelijke werkstraf van 120 uren, met bijzondere voorwaarden. De veroordeling betreft twee feiten: bedreiging met een mes en poging tot brandstichting. De verdachte heeft op 10 juli 2006 in de gemeente [gemeente] [slachtoffer 1] bedreigd met een mes, waarbij hij dreigende bewegingen maakte. Daarnaast heeft hij op 3 maart 2007 geprobeerd brand te stichten bij de woning van [slachtoffer 2], wat gemeen gevaar voor personen en goederen met zich meebracht. Het hof heeft het bewijs van beide feiten als wettig en overtuigend bewezen verklaard, ondanks verweren van de raadsvrouw van de verdachte over de betrouwbaarheid van getuigen en het ontbreken van opzet. Het hof verwierp deze verweren en oordeelde dat de verdachte welbewust handelde. De verdachte had eerder soortgelijke delicten gepleegd, wat meegewogen is in de strafmotivering. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een geringe overschrijding van de redelijke termijn, maar heeft hier geen rechtsgevolg aan verbonden. De verdachte is ook in hoger beroep niet vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, en het hof heeft de opgelegde straffen bevestigd, met inachtneming van de bijzondere voorwaarden die aan de werkstraf zijn verbonden.

Uitspraak

Parketnummer: 24-002907-07
Parketnummer eerste aanleg: 07-602802-06 en 07-607099-07
Arrest van 31 augustus 2010 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 november 2007 in de oorspronkelijk onder de parketnummers 07-602802-06 en 07-607099-07 afzonderlijk aangebrachte, maar ter terechtzitting in eerste aanleg gevoegde strafzaken, hierna te noemen respectievelijk zaak A en zaak B, tegen:
[verdachte],
geboren op [1970] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Boersma, advocaat te Rotterdam.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de verdachte bij het vonnis, in de gevoegde zaken, wegens misdrijven veroordeeld tot een straf en beslissingen genomen over de inbeslaggenomen voorwerpen, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte voor het in zaak A en zaak B ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf, die gelijk is aan de tijd die door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, alsmede tot een werkstraf van 120 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Daaraan dient de bijzondere voorwaarde te worden verbonden dat verdachte zich houdt aan de door de reclassering te geven voorschriften en aanwijzingen. Deze kunnen ook inhouden dat verdachte contact onderhoudt met de Verslavingszorg Noord-Nederland en GGZ-instelling de Meregaard te Almere.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat:
Zaak A
hij op of omstreeks 10 juli 2006 in de gemeente [gemeente] [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend (meermalen) met een mes, in ieder geval een dergelijk scherp voorwerp, (een) stekende en/of zwaaiende beweging(en) gemaakt, in de richting van de buikstreek en/of het hoofd, in ieder geval het lichaam van die [slachtoffer 1];
Zaak B
hij op of omstreeks 3 maart 2007 in de gemeente [gemeente] ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten aan/in, althans in de directe nabijheid van, een woning, gelegen aan [adres], terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was, met dat opzet
- naar die woning is gefietst, althans is toegegaan en/of
- hierbij een bus ontvlambare vloeistof en/of een onderlaken, althans een doek, en/of een
aansteker heeft meegenomen en/of
- aangekomen bij voornoemde woning die ontvlambare vloeistof over dat onderlaken, althans dat
doek, heeft gesprenkeld en/of gespoten en/of
- vervolgens een brandende aansteker, in elk geval open vuur, bij of tegen dat onderlaken,
althans dat doek, heeft gehouden, waardoor of waarna dat onderlaken, althans dat doek, vlam
vatte en/of
- hierna dat brandende onderlaken, althans dat doek, voor of tegen de voordeur van die woning
heeft neergelegd of laten vallen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid;
Overwegingen omtrent het bewijs van het in zaak A ten laste gelegde
De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat de verklaring van [slachtoffer 1] niet voor het bewijs kan worden gebezigd, omdat deze moet worden aangemerkt als onbetrouwbaar. Het hof begrijpt dit standpunt aldus dat het feit dat [slachtoffer 1], overeenkomstig de stelling van verdachte, heeft erkend verdachte met zijn helm te hebben geslagen - en in zoverre dus de waarheid heeft gesproken - volgens de raadsvrouw niet meebrengt - anders dan daarover door de rechtbank is overwogen - dat zijn verklaringen voor het overige ook op waarheid berusten.
In dit verband heeft de raadsvrouw tevens naar voren gebracht dat er tegenstrijdigheden zijn in de door [slachtoffer 1] ter plaatse afgelegde verklaring, zoals weergegeven in het proces-verbaal van bevindingen (het hof begrijpt: het proces-verbaal van aanhouding van verdachte), de verklaring die [slachtoffer 1] op 10 juli 2006 ten overstaan van verbalisanten heeft afgelegd en de verklaring die hij op 22 september 2009 ten overstaan van de rechter-commissaris in strafzaken heeft afgelegd. Voorts ligt voor de hand dat de getuige [getuige 1] zijn verklaring heeft afgestemd op die van [slachtoffer 1]. Volgens de raadsvrouw kan niet worden uitgesloten dat het is gegaan, zoals verdachte heeft verklaard, namelijk dat niet hij maar [slachtoffer 1] de initiator en agressor was en dat verdachte slechts een - dichtgeklapt - mes in zijn handen heeft gehad, waarmee hij stekende noch zwaaiende bewegingen heeft gemaakt.
Anders dan de raadsvrouw ziet het hof in hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd, dan wel ambtshalve, geen aanleiding om de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1] in twijfel te trekken, nu deze steun vinden in die van getuige [getuige 1] en, zij het in mindere mate, in die van de later gearriveerde [getuige 2]. De door [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen zijn op hoofdlijnen consistent. Dat hij daaraan ruim drie jaar na dato bij de rechter-commissaris een nieuw element toevoegt (het steken van het mes in het zadel van zijn scooter) brengt niet mee dat zijn lezing van de feiten daarom als onbetrouwbaar terzijde moet worden geschoven.
Gelet op het vorenstaande volgt het hof de verklaringen van [slachtoffer 1], inhoudende dat verdachte in een kennelijke sfeer van wederzijdse irritatie een mes uit zijn broekzak heeft gehaald en daarmee zwaaiende en stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van [slachtoffer 1] en dat eerst daarna [slachtoffer 1] verdachte met zijn helm heeft geslagen.
Het hof verwerpt derhalve het door de raadsvrouw gevoerde betrouwbaarheidsverweer en acht het in zaak A ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen voor zover in de bewezenverklaring is aangegeven.
Overwegingen omtrent het bewijs van het in zaak B ten laste gelegde
De raadsvrouw van verdachte heeft het hof ter terechtzitting verzocht verdachte vrij te spreken van de in zaak B ten laste gelegde poging tot brandstichting. Zij heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat bij verdachte niet het voornemen bestond om brand aan, in of nabij de woning van [slachtoffer 2] te stichten en dat hij evenmin de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door die brand gemeen gevaar voor goederen en/of personen zou ontstaan. Dat laatste moge blijken uit het feit dat verdachte de bewoners heeft gewaarschuwd en in de nabijheid van de woning is gebleven. Voorts had de wijze waarop verdachte het doek op de galerij heeft neergelegd volgens de raadsvrouw niet een woningbrand kunnen veroorzaken.
Het hof overweegt hierover het navolgende.
Verdachte heeft verklaard niet de intentie te hebben gehad daadwerkelijk brand te stichten in of aan de woning van [slachtoffer 2]. Hij wilde, zo zegt verdachte, deze [slachtoffer 2] slechts schrik aanjagen. Opzet op brandstichting in/aan de woning zou daarom ontbreken.
Bij de beoordeling van dit verweer staat voorop dat het begrip 'opzet' een eigen juridische betekenis heeft, dat normatieve en objectiverende aspecten kent en waarin een element van aansprakelijkheidsstelling schuilt. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte dat gevolg heeft nagestreefd dan wel doelbewust de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard en daarmee met het vereiste (voorwaardelijke) opzet heeft gehandeld.
Vastgesteld kan worden, mede op basis van de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van verdachte zelf, dat verdachte zich welbewust heeft voorzien van een hoeveelheid bedtextiel (naar eigen zeggen: een matrasovertrek), een aansteker en een brandversnellend middel (naar eigen zeggen: lampolie) en zich daarmee naar de woning van [slachtoffer 2] heeft begeven. Verdachte heeft vervolgens het overtrek op de galerij neergelegd voor en dicht bij de voordeur van [slachtoffer 2], daarover lampolie gesprenkeld en deze aangestoken. Als gevolg daarvan ging de stof branden. Verdachte heeft zich vervolgens verwijderd van de plaats van brandstichting. Verdachte heeft, ter terechtzitting in hoger beroep, erkend dat een brand als deze niet ongecontroleerd kan worden achtergelaten. De voordeur van de woning was van hout. Feit van algemene bekendheid is voorts dat brandende voorwerpen voorzien van brandversnellende middelen dicht bij een houten voordeur van een woning de aanmerkelijke kans in het leven roepen dat die voordeur en vervolgens ook de woning in brand vliegen.
Al deze feiten en omstandigheden in onderling verband bezien rechtvaardigen de conclusie dat het niet anders kan zijn of verdachte heeft het mogelijke gevolg - brand in of aan de woning - nagestreefd en aldus met het voor bewezenverklaring vereiste opzet gehandeld.
Voor een bewezenverklaring van artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht is niet vereist dat verdachte ook, al dan niet in voorwaardelijke vorm, opzet heeft gehad op de gevolgen, te weten gemeen gevaar voor goederen en/of personen. In dit verband dient slechts de vraag te worden beantwoord of dit gevaar te duchten is geweest.
Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord, reeds omdat de brand gesticht werd op de galerij van een bewoond appartementengebouw. Voorts is het verloop van een brand per definitie onvoorspelbaar en ook onbeheersbaar. Ook wist verdachte niet of [slachtoffer 2] en zijn vriendin in hun appartement aanwezig waren en, indien dat wel het geval zou zijn, of zij op zijn aanbellen/kloppen (tijdig) zouden reageren. Het incident vond immers rond middernacht plaats. Uit de verklaring van [slachtoffer 2] blijkt dat zij op het betreffende tijdstip beiden in het appartement waren en sliepen.
Het hof heeft tevens gelet op het proces-verbaal van de Technische Recherche van de politie Flevoland van 17 oktober 2007. Daaruit blijkt onder meer dat op de galerij ter hoogte van de woning van [slachtoffer 2] een gedeeltelijk verbrand laken is aangetroffen, dat de drempel van de voordeur van [slachtoffer 2] was ingebrand en dat op de voordeur een licht roetpatroon is waargenomen.
In een proces-verbaal van bevindingen van 4 maart 2007 is gerelateerd dat verbalisanten opgebolde verf, kennelijk veroorzaakt door hitte, hebben waargenomen op de voordeur van [slachtoffer 2]. Zowel [slachtoffer 2] als zijn vriendin [naam] als getuige [getuige 3] verklaren een of meerdere steekvlammen te hebben gezien.
Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, is evident dat het appartement van [slachtoffer 2] alsmede de omliggende percelen gevaar hebben gelopen, welk gevaar zich uitstrekt tot zowel de zich in die appartementen bevindende goederen als tot de bewoners ervan.
Op grond van het vorenstaande wordt het door de raadsvrouw gevoerde verweer verworpen en acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ook het in zaak B ten laste gelegde heeft begaan.
Bewezenverklaring
Het hof acht bewezen dat:
Zaak A
hij op 10 juli 2006 in de gemeente [gemeente] [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een mes stekende en zwaaiende bewegingen gemaakt in de richting van het lichaam van die [slachtoffer 1];
Zaak B
hij op 3 maart 2007 in de gemeente [gemeente] ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten aan/in een woning, gelegen aan [adres], terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was, met dat opzet
- naar die woning is toegegaan en
- hierbij ontvlambare vloeistof en een onderlaken en een aansteker heeft meegenomen en
- aangekomen bij voornoemde woning die ontvlambare vloeistof over dat onderlaken heeft
gesprenkeld en
- vervolgens een brandende aansteker bij of tegen dat onderlaken heeft gehouden, waardoor of
waarna dat onderlaken vlam vatte en
- hierna dat brandende onderlaken voor de voordeur van die woning heeft laten vallen, terwijl de
uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld in zaak A en zaak B meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert respectievelijk op de misdrijven:
Zaak A
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
Zaak B
poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is,
en
poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Strafbaarheid
Ten aanzien van zaak A heeft de raadsvrouw - subsidiair, indien het hof tot een bewezenverklaring zou komen - een beroep gedaan op noodweer. Verdachte zou zich in een noodweersituatie hebben bevonden doordat [slachtoffer 1] hem met zijn scooterhelm had aangevallen en verwond. Verdachte heeft vervolgens - geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf of goed - met zijn mes gezwaaid.
Het hof stelt vast dat aan dit beroep op noodweer een ander feitencomplex ten grondslag ligt dan de feiten en omstandigheden waarvan het hof uitgaat en waarop de bewezenverklaring is gebaseerd. Een en ander is bij de bewijsoverwegingen genoegzaam uiteengezet. Het beroep op noodweer faalt reeds daarom en behoeft derhalve geen nadere bespreking.
Ten aanzien van zaak B heeft de raadsvrouw - subsidiair, indien het hof tot een bewezenverklaring zou komen - een beroep gedaan op psychische overmacht.
Verdachte zou zich bedreigd hebben gevoeld door [slachtoffer 2] - onder meer - door een confrontatie tussen beiden in de aan de poging tot brandstichting voorafgaande nacht. Verdachte zou daarvoor bij de politie geen gehoor hebben gevonden. Hij zou daarna hebben gehandeld vanuit een zodanige psychische druk, dat er onvoldoende sprake was van wilsvrijheid ten aanzien van zijn daarop volgende gedragingen, i.c. de poging tot brandstichting.
Het hof overweegt hierover het navolgende.
Bij aanvaarding van een beroep op psychische overmacht moet het gaan om een drang waaraan verdachte geen weerstand kon bieden en ook niet behoefde te bieden. Gelet op die laatste uitbreiding is een zekere objectivering daarbij vereist. De raadsvrouw heeft haar beroep op psychische overmacht echter in hoofdzaak gebaseerd op de (subjectieve) psychische toestand, waarin verdachte reeds langere tijd verkeerde en van waaruit hij heeft gehandeld.
Afgezien van het feit dat deze toestand eerder zou dienen te leiden tot vraagtekens bij de toerekenbaarheid van verdachte dan tot de aanname van psychische overmacht, kan uit het dossier en hetgeen daaromtrent door verdachte ter terechtzitting is verklaard worden afgeleid, dat verdachte vooraf heeft nagedacht over zijn gedragingen. Hij lijkt het scenario voor de (poging tot) brandstichting, tenminste in zijn eigen visie, geheel onder controle te hebben gehad. Naar het oordeel van het hof verdraagt deze planmatige, welhaast rationele handelwijze zich niet met een handelen vanuit psychische overmacht.
Het beroep van de raadsvrouw op deze schulduitsluitingsgrond wordt dan ook verworpen.
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden ook overigens niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging met een mes van een min of meer willekeurig persoon, die hij op zijn pad tegenkwam. Uit de stukken kan worden afgeleid dat verdachte, kennelijk onder invloed van alcohol, bij dat incident hinderlijk en provocerend gedrag heeft vertoond en de afwijzende reactie, die daar (logischerwijs) op volgde, op geen andere manier wist te beantwoorden dan door gericht een mes in de richting van die persoon te hanteren. Uit de verklaring van aangever blijkt dat deze zich daardoor - en naar het oordeel van het hof met recht - bedreigd heeft gevoeld.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot brandstichting. Het hof rekent het verdachte aan dat hij anderen lichtvaardig in gevaar heeft gebracht doordat hij om hem moverende redenen heeft getracht brand te stichten op de galerij van een appartementengebouw.
Het komt het hof voor dat verdachte geneigd is, op grond van een door hemzelf gecreëerd gevoel van bedreiging door een ander, over te gaan tot bedreigende en gevaarzettende handelingen ten aanzien van die ander.
Het hof heeft voorts gelet op het de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 11 juni 2010, waaruit blijkt dat verdachte meermalen is veroordeeld voor soortgelijke en andere delicten.
Daarnaast stelt het hof ambtshalve vast dat in deze zaak sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, waarbinnen berechting dient plaats te vinden. De rechtbank heeft op 13 november 2007 vonnis gewezen. Op 20 november 2007 is hoger beroep ingesteld. Ingevolge vigerende jurisprudentie van de Hoge Raad had de einduitspraak in hoger beroep binnen twee jaar na die datum dienen plaats te vinden. Het hof stelt vast dat deze termijn met negen maanden is overschreden. Nu in diezelfde jurisprudentie een totale termijn van berechting in eerste aanleg alsmede in hoger beroep van vier jaar aanvaardbaar wordt geacht, volstaat het hof met de vaststelling dat er sprake is van een zeer geringe overschrijding van de redelijke termijn waar het gaat om het in zaak A bewezen verklaarde. Een rechtsgevolg zal daaraan niet worden verbonden.
Overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van gelijke duur als de tijd die reeds door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht passend en geboden. Het hof zal verdachte daarnaast een voorwaardelijke taakstraf opleggen van na te melden duur. Aan de daaraan te verbinden proeftijd zal het hof, naast de algemene voorwaarde dat verdachte binnen die termijn niet opnieuw zal overgaan tot het plegen van strafbare feiten, uit het oogpunt van speciale preventie de bijzondere voorwaarde verbinden dat hij zich zal houden aan door de reclassering te stellen voorwaarden.
Beslag
Verdachte heeft ter terechtzitting meegedeeld dat hij afstand doet van het onder hem in beslag genomen mes alsmede de fles met roze vloeistof. Daaromtrent zal derhalve geen beslissing worden genomen.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14d, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 57, 63, 157 en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte in zaak A en zaak B ten laste gelegde bewezen, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als hiervoor vermeld in zaak A en in zaak B meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van tweehonderdachtentwintig dagen;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
veroordeelt verdachte tevens tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van honderdtwintig uren, met bevel voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis voor de duur van zestig dagen zal worden toegepast;
beveelt dat de werkstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde:
dat de veroordeelde zich zal stellen onder toezicht van de Stichting Reclassering Nederland en zich zal gedragen naar de aanwijzingen van die instelling;
draagt genoemde instelling op de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen;
heft op het geschorste bevel voorlopige hechtenis.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. H.J. Deuring, voorzitter, mr. W.P.M. ter Berg en mr. E. Pennink, in tegenwoordigheid van J.B. Schwerzel als griffier, zijnde mr. Pennink voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.