ECLI:NL:GHARN:2010:BN5745

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
31 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.013.506/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Janse
  • A. Zandbergen
  • H. Tjallema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement van aannemer en gevolgen voor cessie van handelsvorderingen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 31 augustus 2010, gaat het om een geschil dat voortvloeit uit het faillissement van een aannemer, V.O.F. Hubanet. Halverwege de uitvoering van een project ging Hubanet failliet, waarna de handelsvorderingen die voortvloeiden uit het verrichte werk werden gecedeerd aan een nieuwe partij, [geïntimeerde]. De kern van het geschil betreft de vraag of deze cessie recht geeft op ongedaanmakingsverplichting na ontbinding van de overeenkomst of op betaling van de aanneemsom minus besparingen in geval van opzegging door de opdrachtgever.

De vordering van [geïntimeerde] is primair gebaseerd op opzegging van de overeenkomst, subsidiair op nakoming en meer subsidiair op ongedaanmaking na ontbinding. Het hof oordeelt dat de vordering van [geïntimeerde] niet kan worden gedragen door de stellingen die zijn ingenomen. De cessie van de handelsvorderingen is niet voldoende onderbouwd, en er is geen bewijs dat de curator van de oude [geïntimeerde] de overeenkomst heeft opgezegd of ontbonden. De vordering tot nakoming strandt omdat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat de brieven van opzegging of ontbinding niet aan haar vordering in de weg staan.

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en wijst de vordering van [geïntimeerde] af. Tevens wordt [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede onderbouwing van vorderingen in het civiele recht, vooral in het geval van cessie en faillissement.

Uitspraak

Arrest d.d. 31 augustus 2010
Zaaknummer 200.013.506/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. V.O.F. Hubanet,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: Hubanet,
2. [appellant 1],
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: [appellant 1],
3. [appellante 2],
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: [appellante 2 ],
appellanten in het principaal en geïntimeerden in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: Hubanet c.s.,
advocaat: mr. A.L.S. Verhoog, kantoorhoudende te Haren,
tegen
[naam] Installatie-techniek B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. W. Mollema, kantoorhoudende te Leeuwarden.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 1 december 2009 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Naar aanleiding van het arrest van 1 december 2009 heeft een comparitie van partijen plaatsgehad waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
De grondslag van de vordering
1. [geïntimeerde] heeft het hof ter comparitie te kennen gegeven dat de grondslag van de vordering (thans) primair is dat sprake is van opzegging (de vordering ex artikel 7:764 BW), subsidiair dat nakoming wordt gevorderd en meer subsidiair dat de vordering strekt tot ongedaanmaking na ontbinding. Voor het eerst in dit geschil heeft [geïntimeerde] bij gelegenheid van de gehouden comparitie dit meer subsidiaire standpunt ingenomen. Het komt er dan naar het hof begrijpt op neer dat Hubanet c.s. gehouden zijn om een vergoeding te betalen die in de plaats treedt van de geleverde prestatie, ten belope van haar waarde op het tijdstip van de ontvangst (artikel 6:272 lid 1 BW). Hoewel zij daartoe in de gelegenheid zijn geweest, hebben Hubanet c.s. geen bezwaar gemaakt tegen deze aanvulling van de juridische grondslag van de vordering. Het hof acht zich om die reden vrij de vordering dienovereenkomstig te beoordelen.
Primair en meer subsidiair: de opzegging en de ontbinding
2. Ter onderbouwing van haar vordering beroept [geïntimeerde] zich op een op 22 februari 2006 gedateerde, als 'koopovereenkomst activa' aangeduide overeenkomst tussen de curator van de oude [geïntimeerde] enerzijds en (de nieuwe) [geïntimeerde] anderzijds. In die overeenkomst zijn onder meer aan (de nieuwe) [geïntimeerde] de handelsvorderingen verkocht die de oude [geïntimeerde] op derden had. De vordering waarvan (de nieuwe) [geïntimeerde] in deze procedure subsidiair betaling vordert, en die in een bij de overeenkomst behorende lijst tot een bedrag van € 11.900,= inclusief BTW was opgenomen, is aldus bij wijze van cessie van de oude naar de nieuwe [geïntimeerde] overgegaan. Blijkens de in de inleidende dagvaarding gegeven toelichting gaat het daarbij om de eerste termijn ter zake van verrichte werkzaamheden, overeenkomstig een op 6 februari 2006 gedateerde factuur. Niet gecedeerd is een vordering ex artikel 7:764 BW of een vordering ex artikel 6:272 lid 1 BW. [geïntimeerde] heeft immers niet onderbouwd - en uit de stukken blijkt ook niet ¬- dat de curator zich op het standpunt stelde dat de overeenkomst is opgezegd of ontbonden en heeft bedoeld een vordering uit dien hoofde aan (de nieuwe) [geïntimeerde] te verkopen en over te dragen, noch dat zij de 'koopovereenkomst activa' met de curator in die zin heeft mogen opvatten. Het enkele feit dat een eventuele opzegging of ontbinding aan die overeenkomst is voorafgegaan, is daartoe onvoldoende, aangezien de genoemde factuur dateert van vóór de gestelde opzegging of ontbinding, en die factuur ziet op een 'eerste termijn'. De stellingen van [geïntimeerde] kunnen haar vordering dan ook niet dragen.
3. Met het voorgaande komt het hof terug op rechtsoverweging 4.2 van het tussenarrest van 1 december 2009, waarin het hof uitging van opzegging door Hubanet van een tussen haar en (de nieuwe) [geïntimeerde] gesloten overeenkomst.
Subsidiair: nakoming
4. Partijen twisten over de vraag of de aanneming met de brieven van 9 en 16 februari 2006 is opgezegd dan wel ontbonden. [geïntimeerde] heeft haar primaire en meer subsidiaire stellingen uiteindelijk op beide lezingen gebaseerd. Op zichzelf staat het haar vrij om daarnaast, subsidiair, nakoming te (blijven) vorderen. Gelet echter op hetgeen partijen in dit hoger beroep over en weer hebben aangevoerd omtrent de betekenis en de gevolgen van de genoemde brieven - die in de beide door [geïntimeerde] verdedigde betekenissen tot voortijdige beëindiging van de aanneming hebben geleid - dient die grondslag van de vordering dan echter wel nader onderbouwd te zijn: [geïntimeerde] moet toelichten dat, en waarom, de brieven ondanks de daaraan door haar gegeven uitleg niet aan een vordering tot nakoming in de weg staan. Aan deze stelplicht heeft zij niet voldaan. Daarop strandt haar vordering voor zover die strekt tot nakoming van de aanneming.
5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hebben Hubanet c.s. geen belang bij bespreking van de grieven I, II (voor het overige), III, IV, V en VI in het principaal appel. De grieven VII, en IX in het principaal appel hebben naast het voorgaande geen zelfstandige betekenis, en behoeven geen afzonderlijke behandeling.
6. Grief VIII in het principaal appel, die is gericht tegen de toewijzing van de wettelijke handelsrente, slaagt omdat deze nevenvordering het lot deelt van de hoofdvordering.
7. De incidentele grief van [geïntimeerde] faalt omdat [geïntimeerde] er in die grief ten onrechte van uitgaat dat de grondslag van haar vordering deugdelijk is onderbouwd.
De slotsom
8. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. De vordering van [geïntimeerde] zal worden afgewezen. Deze partij zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties (tariefgroep I, in eerste aanleg 3,5 punten en in hoger beroep 2 punten in het principaal appel en 1 punt in het incidenteel appel)
9. [naam] c.s. vorderen in de memorie van grieven niet langer terugbetaling van hetgeen op grond van het veroordelende vonnis al is voldaan. De vordering is wat dat aangaat beperkt tot de wettelijke handelsrente daarover. Die laatste vordering zal bij gebrek aan betwisting worden toegewezen, met dien verstande dat geen grond bestaat voor toewijzing van handelsrente en volstaan zal worden met toewijzing van de wettelijke rente.
De beslissing
Het gerechtshof:
In het principaal en het incidenteel appel
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [naam] c.s. van de wettelijke rente over € 12.314,25 vanaf 5 september 2008 tot aan de voldoening van genoemd bedrag;
wijst af de door [naam] c.s. gevorderde wettelijke handelsrente;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [naam] c.s.:
in eerste aanleg:
- op € 736,-- aan verschotten en € 1.344,00 aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
in hoger beroep:
- in het principaal appel op € 477,80 aan verschotten en € 1.264,= aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
- in het incidenteel appel op nihil aan verschotten en € 632,= aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Janse, Zandbergen en Tjallema, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 31 augustus 2010 in bijzijn van de griffier.