GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.001.955
(zaaknummer rechtbank 78631)
arrest van de tweede civiele kamer van 24 augustus 2010
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Trian B.V.,
gevestigd te Bleiswijk,
appellante,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
de vennootschap naar Italiaans recht
Unicar Furgonature S.p.A.,
gevestigd te 47032 Bertinoro (F.C.), Italië,
geïntimeerde,
advocaat: onttrokken.
1 Voortzetting van het geding in hoger beroep
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 13 april 2010 (hierna: het tussenarrest). In verband met het tussenarrest heeft Trian zich bij schriftelijke akte nader uitgelaten. Vervolgens heeft Trian de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2 Voortzetting van de beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Bij het tussenarrest is Trian de gelegenheid geboden om alsnog een compleet procesdossier te fourneren. Het thans gefourneerde dossier bevat de eerder ontbrekende stukken (uitgezonderd het in rov. 4.7, laatste streepje, van het tussenarrest genoemde vonnis van de rechtbank Zutphen van 28 januari 2009 in de procedure in reconventie). Het hof zal op het thans gefourneerde procesdossier recht doen. Trian is tevens in de gelegenheid gesteld zich uit te laten omtrent het in het tussenarrest ter zake van de rechtsmacht overwogene.
2.2 Trian komt tevergeefs op tegen het oordeel van het hof dat Unicar haar in eerste aanleg gevoerde bevoegdheidsverweer in hoger beroep niet heeft prijsgegeven. Anders dan Trian betoogt, rechtvaardigt het feit dat de raadsman van Unicar zich (vóór het nemen van een memorie van antwoord) heeft onttrokken geenszins de conclusie dat Unicar daarmee haar bevoegdheidsverweer heeft prijsgegeven.
2.3 In het tussenarrest heeft het hof voorlopig geoordeeld dat de Nederlandse rechter onder de te dezen toepasselijke EEX-Verordening (EEX-Vo) geen rechtsmacht toekomt ten aanzien van de vorderingen van Trian die strekken tot vergoeding van schade wegens de niet tijdige en/of niet behoorlijke levering van de carrosserieën c.a. In dat kader heeft het hof meer in het bijzonder overwogen dat de rechtsmacht (ook) niet op artikel 5, aanhef en sub 1, onder b, eerste streepje, EEX-Vo kan worden gestoeld, omdat de plaats waar de carrosserieën volgens de overeenkomsten geleverd werden of geleverd hadden moeten worden, naar zijn voorlopig oordeel in Italië ligt.
2.4 Voormeld voorlopig oordeel omtrent de plaats van levering van de carrosserieën onder de overeenkomsten heeft het hof onder 4.10 van zijn tussenarrest beargumenteerd door te verwijzen naar de vermelding van de woorden “Net price ex works Unicar (…)” op de orderbevestigingen en Trians eigen stelling dat zij onnodig kosten heeft moeten maken “doordat keer op keer haar chauffeur gereed stond om deze goederen op te halen.” Trian is op deze, door het hof van essentieel belang geachte feiten in het geheel niet ingegaan. Zij heeft uitsluitend gereageerd met het betoog (onder nr. 7 van haar akte) dat “het accent van deze overeenkomst in Nederland is gelegen”, daarbij erop wijzend dat volgens “art. 6a Rv. (…) de plaats van uitvoering van een koopovereenkomst in Nederland is gelegen, indien de zaken volgens de overeenkomst in Nederland geleverd werden of geleverd hadden moeten worden”, en daaraan toevoegend: “Dit laatste is in casu met de partijen carrosserieën over een langere tijd telkens gebeurd.” Het hof ziet, tegen de achtergrond van het onder 4.10 van het tussenarrest overwogene, in deze laatste, in het geheel niet onderbouwde slotopmerking van Trian geen aanleiding om op zijn voorlopig oordeel terug te komen. Na tussenarrest zijn door Trian ook geen stukken in het geding gebracht die het hof aanleiding geven op zijn voorlopig oordeel terug te komen. Het hof maakt dit oordeel dan ook definitief. Dit betekent dat ten aanzien van genoemde vorderingen (ook) aan artikel 5, aanhef en sub 1, onder b, eerste streepje, EEX-Vo geen rechtsmacht kan worden ontleend.
2.5 Trian voert in haar akte na het tussenarrest nog aan dat de bewuste overeenkomsten zijn te beschouwen als gemengde overeenkomsten van koop en van aanneming van werk. Het betreft volgens Trian een “overeenkomst tot bewerking van door Trian ter beschikking gestelde goederen in de zin van wat in de regel aanneming van werk kan worden genoemd”. Voor zover zij daarmee heeft willen betogen dat de overeenkomsten niet zijn te kwalificeren als koopovereenkomsten in de zin van artikel 5, aanhef en sub 1, onder b, eerste streepje, EEX-Vo, maar dienen te worden beschouwd als overeenkomsten tot verstrekking van diensten als bedoeld in artikel 5, aanhef en sub 1, onder b, tweede streepje, EEX-Vo, faalt dit betoog. Vast staat dat Unicar aan Trian carrosserieën en koelbakken diende te leveren, die Unicar moest vervaardigen met inachtneming van bepaalde door Trian aangegeven specificaties. Dat Unicar de te leveren carrosserieën en koelbakken eerst nog moest vervaardigen en dat die vervaardiging diende te geschieden overeenkomstig Trians eisen, staat niet in de weg aan de kwalificatie van de overeenkomsten als koopovereenkomsten in de zin van artikel 5, aanhef en sub 1, onder b, eerste streepje, EEX-Vo (zie Hof van Justitie EU 25 februari 2010, zaak C-381/08). Dat zou anders kunnen zijn indien Trian alle of de meeste voor de vervaardiging van de carrosserieën en koelbakken gebruikte materialen zou hebben verschaft, maar dat is gesteld noch gebleken. Voorts moest Unicar ingevolge de overeenkomsten de carrosserieën en koelbakken monteren op door Trian daartoe aangeleverde chassis. De overeenkomsten bevatten daarmee weliswaar tevens een aspect van verstrekking van diensten, maar dit doet niet af aan de kwalificatie van deze overeenkomsten als koopovereenkomsten in de zin van artikel 5, aanhef en sub 1, onder b, eerste streepje, EEX-Vo. Naar het oordeel van het hof neemt in de onderhavige overeenkomsten Unicars verplichting tot levering van overeenkomstig Trians eisen te vervaardigen carrosserieën en koelbakken een centrale plaats in. De stukken geven geen aanleiding om aan te nemen dat juist het monteren van de carrosserieën en koelbakken op de chassis de voor deze overeenkomsten kenmerkende verplichting zou zijn. Overigens zou de rechtsmacht evenzeer ontbreken, indien wél sprake zou zijn van overeenkomsten tot verstrekking van diensten als bedoeld in artikel 5, aanhef en sub 1, onder b, tweede streepje, van de EEX-Vo. Voor dergelijke overeenkomsten fungeert immers de plaats waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden, als bevoegdheidscriterium. Naar tussen partijen vaststaat, moest Unicar ingevolge de overeenkomsten de montagewerkzaamheden in Italië verrichten (en heeft zij deze ook in Italië verricht).
2.6 Gelet op het voorgaande komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe ten aanzien van de vorderingen van Trian die strekken tot vergoeding van schade wegens de niet tijdige en/of niet behoorlijke levering van de carrosserieën (en koelbakken) c.a. Daartoe behoren de vordering ad € 9.250,-- wegens gemaakte huurkosten (besproken in rov. 7.15 van het bestreden vonnis), de vordering ad € 13.500,-- wegens garantieschades (rov. 7.16 bestreden vonnis), alsmede de in rov. 7.17 van het bestreden vonnis besproken schadevorderingen ter zake van herstel- en reparatiewerkzaamheden.
2.7 Evenzeer ontbreekt rechtsmacht ten aanzien van Trians vordering tot betaling van € 16.350,-- wegens een achtergehouden/-gebleven chassis. Ook deze vordering strekt namelijk tot vergoeding van schade wegens beweerdelijke niet tijdige levering door Unicar van een bij haar besteld product, in dit geval een koelbak. De rechtbank is er in rov. 7.14 weliswaar van uitgegaan dat Trian zich in de inleidende dagvaarding op het standpunt heeft gesteld het bewuste chassis aan Unicar te hebben verkocht, maar dit uitgangspunt is, zoals met grief IV terecht wordt betoogd, niet juist. Anders dan de onder nr. 4, tweede streepje, van de inleidende dagvaarding gebruikte bewoordingen doen vermoeden, heeft de steller van de dagvaarding namelijk niet beoogd de koopprijs van het chassis van Unicar te vorderen als ware het chassis door Unicar aangekocht, maar heeft deze beoogd de waarde van een aan Unicar afgegeven en later niet meer teruggegeven chassis als schade aan Unicar in rekening te brengen. Dit laat zich afleiden uit het in de inleidende dagvaarding gestelde onder de nrs. 1 tot en met 3 en in de openingszin van nr. 4 (“Deze schade bestaat onder meer uit (…)”, alsmede uit hetgeen Trian in haar akte houdende uitlating (tevens houdende vermeerdering van eis) van 9 augustus 2006 onder nr. 6, eerste streepje, ter toelichting op haar vordering aanvoert. Naar Trian in deze akte stelt, zou Unicar nog steeds een chassis van Trian onder zich hebben waarop Unicar een koelbak had moeten bouwen, hetgeen niet zou zijn gebeurd. Dit chassis zou een waarde van € 16.350,-- vertegenwoordigen, voor welk schadebedrag Trian Unicar aansprakelijk houdt. Trian stoelt deze vordering dus op de stelling dat Unicar is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichting tot levering (en montage) van een door Trian bij haar bestelde koelbak.
2.8 Ook de vordering tot betaling van € 2.871,53 wegens transportkosten (besproken in rov. 7.19 van het bestreden vonnis) is gebaseerd op de stelling dat Unicar is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichting tot levering (en montage) van een door Trian bij haar bestelde koelbak (zie akte houdende uitlating, tevens houdende vermeerdering van eis van 9 augustus 2006, onder nr. 6, tweede streepje). Daarmee ontbreekt eveneens ten aanzien van deze vordering een grond voor rechtsmacht.
2.9 Trian heeft in eerste aanleg haar vordering ten belope van € 472,-- gebaseerd op de stelling dat Getru Garage en Carrosserieën B.V. (Getru) wegens verrichte reparatiewerkzaamheden een bedrag ad € 472,-- van Unicar te vorderen heeft en dat Getru deze vordering aan haar, Trian, heeft gecedeerd (inleidende dagvaarding, nr. 6; akte houdende uitlating, tevens vermeerdering van eis, van 9 augustus 2006, nr. 5). De rechtbank heeft, nadat Unicar had betwist dat zij aan Getru opdracht had gegeven en Trian op dat verweer niet had gereageerd, deze vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen (rov. 7.18 bestreden vonnis). Het hof begrijpt uit nr. 10 van Trians akte na tussenarrest dat het hier in feite helemaal niet gaat om in opdracht en voor rekening van Unicar door Getru verrichte werkzaamheden, maar om kosten die Trian zelf, vanwege beweerdelijk onvoldoende uitvoering door Unicar van haar contractuele verplichtingen jegens Trian, zou hebben moeten maken door reparatiewerkzaamheden op haar eigen werkplaats te (laten) verrichten, en die zij aan Unicar als schadepost in rekening wil brengen. Trian geeft in de bewuste akte onder nr. 10 immers aan dat “(h)et hier eveneens (betreft) een nota gebaseerd op kosten die Trian heeft moeten maken in Nederland terzake van een onvoldoende uitvoering van een van de koopovereenkomsten door Unicar” en “dat deze werkzaamheden op de werkplaats van Trian hebben plaatsgevonden”. Hieruit leidt het hof af dat het ook hier gaat om een vordering uit hoofde van wanprestatie ter zake van een tussen Unicar en Trian gesloten koopovereenkomst betreffende een carrosserie/koelbak. Daarmee ontbreekt ook ten aanzien van deze vordering een grond voor rechtsmacht.
2.10 Trians vordering tot betaling van de factuur van 22 mei 2006 ad € 680,-- (besproken in rov. 7.19 van het bestreden vonnis) berust op de stelling dat Unicar is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichting tot levering (en montage) van een koelcombinatie op of omstreeks 31 maart 2006 (vgl. ook Trians akte houdende uitlating na het tussenarrest onder nr. 9). Ook ten aanzien van deze vordering ontbreekt derhalve een grond voor rechtsmacht.
2.11 Ter bespreking resteert de vordering tot betaling van de factuur van 2 maart 2006 ad € 1.500,--. Trian heeft ter onderbouwing van deze vordering in eerste aanleg uitsluitend gesteld: “Gedaagde zou terzake van het aanbrengen van orders bij de Carrosserie Harderwijk een provisie betalen terzake van drie geleverde boxen voor een bedrag groot € 1.500,--.” (akte houdende uitlating, tevens houdende vermeerdering van eis van 9 augustus 2006, nr. 6, een na laatste streepje). De rechtbank heeft deze vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen (rov. 7.20 bestreden vonnis). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat Trians stelling zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, omdat niet valt in te zien waarom Unicar aan Trian provisie zou moeten betalen voor het aanbrengen van orders bij Carrosserie Harderwijk. De factuur van 2 maart 2006 schept hierin geen duidelijkheid. Dat ook Unicar niet heeft begrepen waar deze vordering op ziet, blijkt uit haar conclusie van dupliek in conventie (tevens houdende conclusie van repliek in reconventie), p. 8 onder 2.f. Geconfronteerd met de betwisting door Unicar en met het oordeel van de rechtbank, had het op de weg van Trian gelegen opheldering te verschaffen omtrent de aard en de grondslag van haar vordering. Niettemin heeft zij in haar memorie van grieven volstaan met een verwijzing naar haar stelling uit de eerste aanleg. Trian heeft niet alleen een onbegrijpelijke en niet nader toegelichte vordering ter beoordeling voorgelegd, zij heeft voorts nagelaten het hof zodanige feiten te verstrekken dat het hof de rechtsmacht ten aanzien van deze vordering op adequate wijze kan beoordelen. Bij tussenarrest is Trian uitdrukkelijk verzocht om, met inachtneming van de te dezen toepasselijke EEX-Vo, gemotiveerd, en voor zoveel mogelijk met bescheiden gestaafd, aan te geven waarop de rechtsmacht ten aanzien van (ook) deze vordering berust. Desondanks volstaat Trian in haar akte na tussenarrest onder nr. 11 met de enkele, en voor de rechtsmacht irrelevante opmerking “dat vermoed wordt dat de overeenkomst het nauwst verbonden is met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar hoofdbestuur heeft en derhalve in dit geval eveneens Nederland.” Nu het hof door Trian zelfs niet in staat is gesteld een gefundeerd oordeel over de rechtsmacht te geven, zal het hof Trian in deze vordering niet-ontvankelijk moeten verklaren. Dientengevolge is er geen aanleiding de afwijzing door de eerste rechter van deze vordering ongedaan te maken.
2.12 De conclusie is dat de grieven van Trian tevergeefs zijn voorgesteld. Trian zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof verklaart de Nederlandse rechter alsnog onbevoegd om kennis te nemen van Trians vorderingen, als besproken in de rov. 7.14 tot en met 7.19 van het bestreden vonnis (in conventie). Dit vonnis zal voor wat betreft de beslissingen op deze vorderingen worden vernietigd. Voor het overige zal het vonnis (in conventie) worden bekrachtigd. Trian zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het (in conventie gewezen) vonnis van de rechtbank Zutphen van 12 december 2007 voor zover het betreft de beslissingen op de vorderingen als besproken in de rov. 7.14 tot en met 7.19 van dat vonnis;
verklaart de Nederlandse rechter alsnog onbevoegd om van die vorderingen kennis te nemen;
bekrachtigt het (in conventie gewezen) vonnis van 12 december 2007 voor het overige;
veroordeelt Trian in de proceskosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Unicar begroot op € 3.050,-- voor griffierecht;
Dit arrest is gewezen door mrs. L.F. Wiggers-Rust, P.M.M. Mostermans en Th.C.M. Willemse en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 augustus 2010.