ECLI:NL:GHARN:2010:BN5030

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
26 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.069.595
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsanering op basis van imperatieve afwijzingsgrond in faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 26 augustus 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van appellante tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Appellante, een alleenstaande vrouw met een schuldenlast van ruim € 19.000,-, had eerder een schuldsaneringsregeling die op 26 april 2003 was beëindigd met een schone lei. De rechtbank Almelo had op 22 juni 2010 het verzoek van appellante afgewezen, omdat minder dan tien jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing was geweest. Dit gebeurde op grond van artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet, dat een imperatieve afwijzingsgrond voorschrijft.

Appellante was van mening dat er aanleiding bestond om van deze afwijzingsgrond af te wijken, gezien haar slechte gezondheid en de omstandigheden waaronder zij opnieuw in financiële problemen was geraakt. Tijdens haar ziekenhuisopnames had haar dochter, die drugsverslaafd is, misbruik gemaakt van haar bankpas en waardevolle zaken verduisterd. Appellante had hiervan aangifte gedaan bij de politie. Ze betoogde dat de wetgever bij de vaststelling van de huidige wetgeving niet had voorzien in situaties zoals de hare, waarin iemand buiten zijn schuld in financiële problemen raakt.

Het hof oordeelde echter dat de wetgever bij de herziening van de Wet Schuldsaneringsregeling Natuurlijke Personen bewust had gekozen voor een imperatieve afwijzingsgrond. Het hof concludeerde dat, zelfs als er uitzonderlijke omstandigheden zouden zijn, deze niet van toepassing waren in het geval van appellante. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van appellante af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.069.595
(zaaknummer rechtbank: 111419 FT RK 10-376)
arrest van de eerste civiele kamer van 26 augustus 2010
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. L. Bezoen te Enschede.
1. Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 22 juni 2010 (hersteld bij vonnis van 24 juni 2010) is het verzoek van appellante (hierna te noemen: [appellante]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar voornoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 29 juni 2010 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en de wettelijke schuldsaneringsregeling alsnog op haar van toepassing te verklaren.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, van de brief met bijlagen van 7 juli 2010 van de advocaat van [appellante], alsmede van diens fax van 18 augustus 2010 houdende verklaringen van een tweetal artsen.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2010, waarbij [appellante] is verschenen in persoon, bijgestaan door haar advocaat.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is gebleken dat [appellante] een [leeftijd] alleenstaande vrouw is met een schuldenlast van ruim € 19.000,-. [appellante] heeft een WAO-uitkering die, exclusief vakantiegeld, ongeveer € 870,- netto per maand bedraagt. Voorts is gebleken dat de wettelijke schuldsaneringsregeling eerder op [appellante] van toepassing is geweest. Deze is op 26 april 2003 geëindigd met de zogenoemde schone lei.
3.2 De rechtbank heeft het verzoek van [appellante], gelet op het feit dat minder dan tien jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend ten aanzien van [appellante] de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, op grond van artikel 288 lid 2 onder d van de Faillissementswetwet (Fw) afgewezen, nu er geen sprake is van de in dit artikel genoemde uitzonderingsgrond.
3.3. [appellante] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen. Hoewel zij zich bewust is van het feit dat de uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 350 lid 3 onder a, b en d Fw niet aan de orde zijn, is zij van mening dat er aanleiding bestaat om in haar situatie af te wijken van de in artikel 288 lid 2 sub d Fw vervatte imperatieve afwijzingsgrond, omdat de omstandigheden, waardoor zij opnieuw in financiële problemen is geraakt, haar niet kunnen worden aangerekend. Deze omstandigheden laten zich, kort gezegd, als volgt omschrijven:
- [appellante] verkeert in een slechte gezondheid mede vanwege een recente tia; de schuldenproblematiek laat diepe sporen na;
- tijdens verschillende opnames van [appellante] in het ziekenhuis in 2007 heeft een van haar dochters, die drugsverslaafd is, een aantal overeenkomsten op naam van [appellante] gesloten, haar bankpas misbruikt en een aantal aan [appellante] toebehorende waardevolle zaken verduisterd en verkocht; [appellante] heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie;
- omstreeks juli 2008 heeft deze dochter opnieuw misbruik gemaakt van de bankpas van [appellante] en goederen gekocht ter waarde van ongeveer € 1.500,-; ook hiervan heeft [appellante] aangifte gedaan bij de politie.
[appellante] wijst er op dat de wetgever de situatie, waarin [appellante] buiten haar schuld is komen te verkeren, bij de vaststelling van het huidige artikel 288 lid 2 onder d Fw niet voor ogen heeft gehad. De WSNP vloeit immers voort uit de zorg om het maatschappelijk hoogst ongewenste verschijnsel dat natuurlijke personen, die niet in staat blijken om aan hun schuldenpositie het hoofd te bieden en die juist door de schuldenproblematiek zelf tot in lengte van jaren in de onmogelijkheid verkeren om verbetering in hun uitzichtloze situatie te brengen. Gelet op de schrijnende situatie waarin [appellante] verkeert, dient zij, nu er ruim zeven jaren van de wettelijke periode van tien jaren zijn verstreken, opnieuw tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. [appellante] verwijst in dit verband naar de conclusie van Advocaat-Generaal Huydecoper bij het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2009, LJN BI0455, NJ 2009, 270 (bedoeld zal zijn: LJN BH7357, NJ 2009, 269), waarin deze zich op het standpunt stelt dat er wèl ruimte bestaat om op de in artikel 288 lid 2 sub d Fw vervatte imperatieve afwijzingsgrond, een uitzondering te aanvaarden.
3.4 Het hof oordeelt als volgt. Aanvankelijk bestond er ingevolge artikel 288 Fw (oud) een discretionaire bevoegdheid van de rechter om in gevallen, waarin minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift werd ingediend de schuldsanerings-regeling van toepassing was geweest, de schuldenaar al dan niet opnieuw toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De wetgever heeft er echter bij de herziening van de Wet Schuldsaneringsregeling Natuurlijke Personen, zoals deze per 1 januari 2008 is komen te gelden, uitdrukkelijk voor gekozen om voormelde omstandigheid als een imperatieve afwijzingsgrond voor te schrijven, zodat het verzoek van [appellante] reeds op deze grond dient te stranden. Ook als wordt aangenomen dat op deze recent aanvaarde rechtsregel onder (zeer uitzonderlijke) omstandigheden een uitzondering kan worden gemaakt, leidt dat niet tot een ander oordeel. Dergelijke omstandigheden doen zich naar ’s hofs oordeel hier niet voor, waarbij mede een rol speelt dat [appellante] van haar huidige schuldensituatie tenminste enig verwijt kan worden gemaakt.
3.5 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 22 juni 2010.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. van Rossum, F.W.J. Meijer en S.B. Boorsma en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 augustus 2010.