ECLI:NL:GHARN:2010:BN3079

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
9 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-001525-07
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord op echtgenote met eerwraakmotief en straftoemeting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 9 april 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Almelo, waarbij de verdachte werd beschuldigd van de moord op zijn echtgenote, [slachtoffer1]. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep een gevangenisstraf van tien jaren geëist, rekening houdend met de schending van de redelijke termijn in de appelfase. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de terechtzittingen van 16 oktober 2007 en 26 maart 2010, en heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd door het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de verdachte opnieuw te veroordelen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 28 september 2004 heeft de verdachte zijn echtgenote, [slachtoffer1], in hun woning in Hengelo om het leven gebracht. De verdachte heeft verklaard dat hij na een discussie met [slachtoffer1] haar naar boven heeft gestuurd, waarna zij van de trap zou zijn gevallen. Echter, het hof heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat [slachtoffer1] op natuurlijke wijze is overleden. De verdachte heeft haar met geweld om het leven gebracht, wat blijkt uit de verklaringen van getuigen en de bevindingen van deskundigen.

Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld, gezien zijn eerdere uitlatingen over het doden van [slachtoffer1] als hij haar zou betrappen op ontrouw. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien jaren en vier maanden, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van het delict, de impact op de nabestaanden en de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd. De beslissing van het hof is in overeenstemming met de aard en ernst van het bewezenverklaarde, en de verdachte is strafbaar verklaard.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-001525-07
Uitspraak d.d.: 9 april 2010
TEGENSPRAAK
Promis
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Almelo van
3 april 2007 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 16 oktober 2007 en 26 maart 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van voorarrest, met opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Ten aanzien van het beslag heeft de advocaat-generaal gevorderd de inbeslaggenomen memorecorders en cassettebandjes verbeurd te verklaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman,
mr. T. van der Goot, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd, zoals deze tenlastelegging in hoger beroep is gewijzigd, dat:
hij in of omstreeks de periode van 28 september 2004 tot en met 29 september 2004,
te Hengelo in de gemeente Hengelo (O), althans in Nederland,
opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon, genaamd [slachtoffer1], van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, (met kracht) (gedurende langere tijd) een kussen, althans een voorwerp op/tegen het gezicht van die [slachtoffer1], althans die persoon, gedrukt (gehouden) en/of geduwd en/of die [slachtoffer1], althans die persoon, (met kracht) al dan niet met een (hard) voorwerp in/tegen het gezicht en/of het hoofd gestompt en/of geslagen, althans (en in elk geval) (gewelddadige) handeling(en) verricht en/of aangewend tegen die [slachtoffer1], althans die persoon, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer1], althans persoon, is overleden;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot veroordeling leidt:
hij in of omstreeks de periode van 28 september 2004 tot en met 29 september 2004, te Hengelo in de gemeente Hengelo (O), althans in Nederland,
opzettelijk mishandelend [slachtoffer1] al dan niet met een (hard) voorwerp in/tegen het gezicht en/of het hoofd heeft gestompt en/of geslagen en/of tegen [slachtoffer1] (andere) geweldshandelingen heeft gepleegd, tengevolge waarvan voornoemde persoon werd verwond,
terwijl dit feit de dood tengevolge heeft gehad.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsoverweging
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van wettige bewijsmiddelen staat naar het oordeel van het hof het navolgende vast.
Inleiding
Op woensdag 29 september 2004 zijn verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] van het Regionaal Meldcentrum van de Regiopolitie Twente naar het adres [adres1] te [plaats] gegaan naar aanleiding van een melding van [slachtoffer2], de zuster van [slachtoffer1]. De verbalisanten waren omstreeks 00:55 uur ter plaatse, alwaar de verbalisanten naar de woonkamer van de verdachte en [slachtoffer1] werden geleid. In de woning waren naast de verdachte, [slachtoffer2] en haar echtgenoot [echtgenoot slachtoffer2] aanwezig. Op een tweezitsbank in de woonkamer zagen de verbalisanten een vrouw, [slachtoffer1], liggen. Deze vrouw lag op haar rug en met haar hoofd op de rechter armleuning van de bank. Haar benen staken gestrekt over de linker armleuning. De verbalisanten zagen dat [slachtoffer1] de ogen gesloten had en rondom haar ogen bloeduitstortingen had. Tevens zagen zij dat zij een bebloede onderlip had. [slachtoffer1] reageerde niet op aanspreken, waarna [verbalisant2] constateerde geen polsslag bij haar te voelen. Na enig moment kwam ambulancepersoneel de woonkamer binnen en na korte tijd werd door de ter plaatse gekomen GGD-arts [arts] de dood van [slachtoffer1] vastgesteld.
Verdere feiten en omstandigheden waarvan het hof uitgaat
De verdachte heeft naar eigen zeggen met zijn echtgenote, kort voor haar overlijden, afgesproken dat ze zouden gaan scheiden. Op 28 september 2004 hebben zij daar overdag telefonisch nog over gesproken. Na dat gesprek is de verdachte naar zijn werk gegaan. Uit het kloksysteem van het bedrijf waar de verdachte werkzaam was, bleek dat de verdachte op
28 september 2004 om 14:11 uur heeft ingeklokt en om 22:36 uur heeft uitgeklokt. Raadpleging van de agenda leerde dat de verdachte die dag de gehele tijd heeft gewerkt dan wel aanwezig is geweest. Nadat de verdachte ’s avonds thuis was gekomen van zijn werk, zette hij de computer aan, is naar beneden gelopen en is vervolgens naar het Shell-station gegaan om sigaretten te kopen. Op de beelden van de video-opnamen gemaakt door de bewakingscamera van het Shell-station aan de [adres2] in [plaats] is te zien dat een manspersoon van vermoedelijke Turkse afkomst op 28 september 2004 om 23:08 uur zich in de shop van het tankstation bevindt en een pakje sigaretten afrekent. Door de verbalisant werd de manspersoon voor honderd procent herkend als de verdachte.
In de woning had de verdachte op twee verschillende plaatsen, zowel boven als beneden, een cassetterecorder. Beide cassetterecorders hadden de mogelijkheid dat opname plaatsvindt zodra er een geluid is. Toen de verdachte weer thuis kwam nadat hij sigaretten had gekocht, is hij naar boven naar de computer gelopen en heeft hij een cassettebandje beluisterd. Op de opname van dit cassettebandje zijn onder andere geluiden te horen alsof [slachtoffer1] een orgasme krijgt. Daarna is de verdachte naar beneden gegaan, alwaar een discussie plaats vond tussen de verdachte en [slachtoffer1], nadat de verdachte [slachtoffer1] met de opname had geconfronteerd.
Op 28 september 2004 om 23:58 uur heeft de verdachte gebeld met de vader van [slachtoffer1], te weten [vader]. De verdachte zei tijdens dit gesprek tegen [vader]: “vader, kom en zie je dochter, er komt bloed uit haar mond, zij is een hoer.” Daarna heeft de verdachte op 29 september 2004 om 00:02 uur gebeld met [collega], een collega van [slachtoffer1]. De verdachte heeft [collega] de vraag gesteld of [slachtoffer1] een andere relatie had. Vervolgens heeft de verdachte twee maal met [slachtoffer2] gebeld, de eerste keer om 00:04 uur. De verdachte vroeg haar tijdens dit gesprek direct te komen, maar zonder haar echtgenoot, omdat het een familiekwestie betrof. Om 00:15 uur heeft de verdachte wederom met [slachtoffer2] gebeld om haar te vragen waar ze bleef. Toen [slachtoffer2] en [echtgenoot slachtoffer 2] eenmaal in de woning aanwezig waren, heeft de verdachte op enig moment nog met zijn broer [broer] gebeld. Om 00:43 uur heeft [slachtoffer2] met 112 gebeld.
Natuurlijke c.q. niet-natuurlijke dood door geweldshandelingen van verdachte
De advocaat-generaal is van mening dat er sprake is van een niet-natuurlijke dood.
De raadsman voert aan dat de doodsoorzaak niet is komen vast te staan en dat de lezing van de verdachte dat [slachtoffer1] van de trap zou zijn gevallen (het hof gaat hier later verder op in), niet wordt uitgesloten.
De verdachte heeft – kort samengevat – verklaard dat, nadat hij en [slachtoffer1] een discussie hadden gehad op 28 september 2004, [slachtoffer1] van hem naar boven moest gaan. Na ongeveer tien minuten is zij van de trap gevallen. De verdachte heeft haar, toen ze onderaan de trap lag, daar weggehaald en in de woonkamer op de bank neergelegd. [slachtoffer1] is volgens de verdachte op de bank een aantal keren gevallen, waarna hij haar rechtovereind zou hebben gezet in de bank. Ze maakte daarbij “gorgelende geluiden”. De verdachte verklaart voorts te hebben geprobeerd de tong van [slachtoffer1] naar voren te halen en dat zou de letsels aan zijn hand veroorzaakt kunnen hebben.
De advocaat-generaal is van mening dat er geen enkele aanwijzing bestaat om aan te nemen dat er sprake is van het door de verdachte geschetste scenario. De advocaat-generaal is van mening dat [slachtoffer1] is overleden als gevolg van het door de verdachte op haar uitgeoefende geweld.
De raadsman voert onder meer aan dat van slechts vier bloedsporen is komen vast te staan dat deze van [slachtoffer1] zijn. Van de overige sporen kan niet worden vastgesteld van wie dit bloed afkomstig is geweest. Ook over de ouderdom van de bloedsporen is niets vastgesteld geworden. De raadsman concludeert dat het bloedsporenpatroononderzoek niets belastends oplevert. Wat betreft het waargenomen bloed op de handen van de verdachte voert de raadsman aan dat het bloed op de ene hand afkomstig zou zijn van het werk en het bloed op de linkerhand veroorzaakt is door een handeling waarbij de verdachte de tong van [slachtoffer1] naar voren wilde halen. Voorts geeft de raadsman aan dat [slachtoffer1] nog leefde toen de verdachte belde met [slachtoffer2] en derhalve het motief eerwraak onaannemelijk is.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Op 29 september 2004 is sectie verricht op het lichaam van [slachtoffer1]. [slachtoffer1] had verwondingen aan haar hoofd en hals. Door de patholoog Tromp wordt geconcludeerd dat bij sectie geen anatomische of toxicologische doodsoorzaak kon worden vastgesteld. Overlijden door verstikking ten gevolge van afsluiting van de ademweg kan niet worden uitgesloten. De letsels zijn bij het leven ontstaan en waren het gevolg van de inwerking van uitwendig mechanisch stomp en/of botsend geweld, zoals door bijvoorbeeld vallen en/of geslagen worden. Zij waren niet van betekenis voor het intreden van de dood. Uitwendig samendrukkend geweld op de mondstreek, zoals door bijvoorbeeld smoren, kan niet worden uitgesloten.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 maart 2007 is de deskundige Tromp gehoord over de mogelijke oorzaken van de dood van [slachtoffer1]. In dat verband is onder meer gesproken over:
a) het inslikken van de tong;
b) anatomische hartafwijkingen;
c) hyperventileren;
d) een tumor;
e) verstikking;
f) (ernstig) hersenletsel;
g) vergiftiging;
h) verslikken door eten;
i) strangulatie;
j) epileptische insulten;
k) hartritmestoornissen.
Tromp heeft de hierboven onder a tot en met i genoemde mogelijkheden uitgesloten. Over de mogelijkheden j en k heeft zij verklaard:
“Een epileptisch insult als doodsoorzaak is niet uit te sluiten, maar er is ook geen enkele positieve aanwijzing voor dat een dergelijk insult heeft plaatsgevonden. Hartritmestoornissen zijn niet vast te stellen. Wanneer het vermoeden bestaat dat iemand hartritmestoornissen heeft ten gevolge van bijvoorbeeld verkalking van de kransslagader, dan zou dat wel te zien kunnen zijn. Er zijn hier echter geen redenen om te denken aan een dergelijke stoornis.”
Verder heeft de deskundige Tromp verklaard dat in deze zaak vast staat dat er bij [slachtoffer1] sprake is geweest van zuurstoftekort. Tromp heeft vervolgens, zakelijk weergegeven, verklaard:
“Het afsluiten van de ingang van de mond en neus hoeft geen letsels te veroorzaken. Bij dit slachtoffer waren op die plaatsen wel beschadigingen en dat is een aanwijzing voor smoren, althans dat kan een aanwijzing voor smoren zijn. Er is wel een relatie tussen zuurstofgebrek en smoren.
Er zijn bij het slachtoffer geen andere defecten waargenomen. Indien iemand een zuurstoftekort oploopt, dan worden de hersenen het eerst beschadigd. Zo’n persoon komt dan op een gegeven moment bij een “point of no return” waarna de overige organen er ook mee stoppen. Die persoon is vanaf dat moment ten dode opgeschreven, maar is nog niet dood. Het leven vloeit dan langzaam weg en het is in zo’n situatie mogelijk dat de polsslag nog gevoeld wordt. Bij een dergelijk “point of no return”-situatie kunnen onwillekeurige functies nog steeds bestaan of voorkomen en ook het maken van gorgelende geluiden. Dat gorgelen kan dus zowel gebeuren in de afloopfase van het leven als nadat iemand al is overleden. Als iemand al is overleden kan het optreden wanneer bijvoorbeeld het lichaam wordt verplaatst, waardoor er nog in de longen aanwezige lucht wordt weggedrukt.
Bij overlijden door verstikking hoeven er geen specifieke gevolgen zichtbaar te zijn.”
Het feit dat [slachtoffer2] nog geluid hoorde uit de mond van [slachtoffer1] toen zij eenmaal ter plaatse was, zegt dus, anders dan door de raadsman betoogd, naar het oordeel van het hof niets over het feit dat [slachtoffer1] op dat moment nog in leven zou zijn geweest.
Opmerkelijk is dat de verdachte het inroepen van medische hulp achterwege liet. Toen [slachtoffer2] bij de verdachte aanwezig was en zij voorstelde om medische hulp in te schakelen, antwoordde de verdachte dat hij dit niet wilde. Op een gegeven moment ging de mobiele telefoon van de verdachte over. [Echtgenoot slachtoffer2] hoorde de verdachte tegen de persoon aan de andere kant van de telefoon zeggen: “ik heb haar geslagen, ik heb haar vermoord. Ik heb haar gezicht helemaal aan gort geslagen”. Op een gegeven moment besloot [slachtoffer2] om zelf 112 te bellen. Nadat [slachtoffer2] de verdachte had meegedeeld dat zij 112 had gebeld, reageerde de verdachte hierop door tegen haar te zeggen dat zij moest verklaren dat [slachtoffer1] van de trap zou zijn gevallen.
Opmerkelijk in dit verband is voorts dat op het moment dat [slachtoffer2] in de woning van de verdachte aanwezig was en haar zuster had gezien, de verdachte de gehele tijd een memorecorder in zijn hand had en hij [slachtoffer2] een gesprek wilde laten horen. De verdachte zei steeds dat de zuster van [slachtoffer2] een hoer was en dat hij het bewijs hiervan op tape had staan. De verdachte vroeg [slachtoffer2] of zij de tape voor hem wilde vertalen. Op enig ogenblik liet de verdachte een deel van het gesprek aan [slachtoffer2] horen, waaronder het gedeelte waarop te horen is alsof [slachtoffer1] een orgasme krijgt.
Het hof acht de verklaringen van de verdachte over de door hem geschetste gang van zaken omtrent het overlijden van [slachtoffer1] volstrekt ongeloofwaardig. Het hof wijst hierbij op de gedragingen van de verdachte zoals hierboven beschreven en op de bevindingen van de deskundige ing. M.J. van der Scheer: onderaan en op de trap van de begane grond naar de eerste verdieping, en in de directe omgeving hiervan, zijn visueel geen bloedsporen aangetroffen. Ook zijn er visueel geen bloedsporen aangetroffen in het gedeelte tussen de onderzijde van de trap op de begane grond en de achterzijde van de tweezitsbank in de woonkamer. Voorts wijst het hof op de conclusie van het bloedspoorpatroononderzoek inhoudende dat de aangetroffen geprojecteerde bloedspatjes op het voor- en achterpand van het T-shirt van verdachte gezien de vorm en grootte kunnen passen bij een sporenbeeld zoals ontstaan tijdens krachtsinwerking op vloeibaar bloed, zoals bijvoorbeeld slaan, schoppen etc. en (…) dat er geen aanwijzingen zijn verkregen dat de bloedsporen het gevolg zijn van uitgeademd bloed.
Het hof neemt die conclusie over en maakt die tot de zijne.
Op het verzoek van de verdediging is bij tussenarrest van 30 oktober 2007 door dit hof bepaald dat nader onderzoek verricht diende te worden omtrent de hersentumor bij [slachtoffer1]. In dit kader is bij haar huisarts navraag gedaan of hij/zij ermee bekend was dat zij een hersentumor zou hebben gehad en zo ja, of zij daarvoor onder behandeling stond van een Nederlandse medisch specialist. De huisarts G.M. Oosterhout antwoordt in zijn brief van 10 maart 2008 dat er een MRI van de hersenen van [slachtoffer1] was gemaakt waarop bleek dat er een klein gezwel was in de hypofyse. De huisarts heeft [slachtoffer1] verwezen naar de specialist Groote Veldman, internist. Deze stelde de diagnose micro-prolactinoom. De huisarts heeft begrepen dat het ging om een zeer klein goedaardig gezwel.
Verder is aan het Nederlands Forensisch Instituut (verder te noemen: NFI) de volgende vraag voorgelegd: “Kunt u aangeven of het bewaarde hersenweefsel van het slachtoffer [slachtoffer1] voldoende is om nog te kunnen worden onderzocht en, zo ja, kunt u dan het hersenweefsel onderzoeken op mogelijke afwijkingen die een directe relatie tot de dood van het slachtoffer zouden kunnen hebben gehad?” De patholoog H.A. Tromp (verder te noemen: Tromp) rapporteert hierover op 13 februari 2008 en komt tot de conclusie dat het onderzoek van de hersenen, zowel bij de initiële beoordeling als bij de herbeoordeling, geen aanwijzingen opleverde dat afwijkingen aanwezig waren die een rol zouden hebben kunnen spelen bij het intreden van de dood. Met nadruk wordt gesteld dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een tumor die van belang zou kunnen zijn geweest voor het overlijden.
In een nader rapport d.d. 31 maart 2008 voegt Tromp daar nog aan toe, dat het mogelijk was, dat nog een klein restant van het gezwel in de hypofyse aanwezig is geweest, maar dat dit geen relatie heeft gehad met het overlijden.
In het dossier bevindt zich geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat [slachtoffer1] aan een natuurlijke dood is overleden.
Het hof is, gelet op de hierboven genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat er geen sprake is geweest van een natuurlijke dood maar dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het met kracht verrichten van gewelddadige handelingen tegen [slachtoffer1], tengevolge waarvan die [slachtoffer1] is overleden.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting bestaat tenslotte geen enkele aanwijzing dat er geweldshandelingen door een ander dan door de verdachte zijn verricht. De verdachte heeft verklaard dat de avond/nacht van 28 op 29 september 2004 alleen hij zelf, [slachtoffer1] en hun twee kinderen in de woning aanwezig waren. De kinderen lagen boven te slapen.
Het enkele feit, aangevoerd door de raadsman, dat uit het luminolonderzoek naar voren komt dat sporen op de trap zijn aangetroffen, bestaande uit vlekken/vegen in de vorm van vingers/hand, doet aan het oordeel van het hof niet af, nu deze vlekken/vegen van iedere bewoner kunnen zijn, zo ook van de kinderen van de verdachte en die sporen (dus) ook op andere tijdstippen kunnen zijn gemaakt..
Betrouwbaarheid getuigen [slachtoffer2] en [echtgenoot slachtoffer2]
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi gemotiveerd de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [slachtoffer2] en [echtgenoot slachtoffer2] betwist. De raadsman is van mening dat ernstig moet worden getwijfeld aan het waarheidsgehalte van de verklaringen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De getuigen zijn verschillende malen uitgebreid door de politie gehoord. Tevens zijn de getuigen gehoord door de rechter-commissaris. De getuigen hebben uitvoerig verklaard over wat zich in de nacht van 28 op 29 september 2004 heeft afgespeeld. De getuigen wisten zich de essentiële punten omtrent de gebeurtenissen precies te herinneren. Zij hebben helder aangegeven welke handelingen zij hebben verricht, wat zij hebben gezien en wat zij hebben gehoord.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen is van belang of die verklaringen op relevante onderdelen overeenstemmen met hetgeen andere getuigen verklaren of hetgeen overigens uit stukken, die zich in het dossier bevinden, blijkt. Nu de verklaringen van de getuigen in de kern consistent, authentiek, gedetailleerd, en overtuigend overkomen en bovendien op relevante onderdelen overeenstemmen met de inhoud van andere zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen waaronder verklaringen van andere getuigen en – op onderdelen – van de verdachte zelf, acht het hof deze betwiste verklaringen betrouwbaar en kunnen deze worden gebruikt voor het bewijs. Anders dan de raadsman bepleit, acht het hof geen enkele reden aanwezig om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de getuigen [slachtoffer2] en [echtgenoot slachtoffer 2].
Voorbedachte raad
Vast staat dat de verdachte [slachtoffer1] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Het hof heeft vervolgens onderzocht of de verdachte de opzettelijke levensberoving van [slachtoffer1] met voorbedachte raad heeft begaan.
Het hof wijst in dit verband ten eerste op het uitgewerkte verslag van de politie van een – met behulp van één van de door de verdachte zelf geplaatste cassetterecorders opgenomen – gesprek tussen hem en [slachtoffer1]. Daarin verklaart de verdachte onder meer:
“Ik heb je gezegd; als ik zoiets aanvoel, dan dood ik je. Want (…) laten rijmen met mezelf.
Nee, mijn vrouw kan mij niet bedriegen! Begrijp je dat!?
Als ik dat denk, als ik dat zie, als ik dat aantref, dan dood ik (je), punt uit! Dat zeg ik je, zo simpel is het. Dat is mijn mening. Ik zal doden. Ik kan niet in hetzelfde huis wonen als jij, ik kan zelf niet in (…) leven. Ik dood je. Punt uit.
Als je het gelooft, zeg ik tegen jou. Als je het gelooft, moeten we gaan scheiden. Als je gelooft dat (…), moeten we scheiden. Wat heb ik daar tegen jou gezegd, als je mij betrapt dan moet je mij levend villen (levend in stukjes snijden).
[slachtoffer1] luister naar mij. Ik verwar het onderwerp geld niet met het onderwerp eer. Ik heb mijn verstand. Ik vertrouw je niet op het gebied van geld, maar het is niet zo dat ik je ook op het gebied van eer niet vertrouw.”
Dit gesprek werd mogelijk opgenomen in de woonkamer en waarschijnlijk op dinsdagmorgen 28 september 2004. Voorafgaand aan de hierboven gerelateerde uitspraken is in dat gesprek te horen dat de verdachte en [slachtoffer1] hebben besloten te gaan scheiden. Dat dit gesprek waarschijnlijk van 28 september 2004 is, valt af te leiden uit het feit dat de verdachte voordien een gedicht voor [slachtoffer1] had gemaakt en de verdachte daar in dit gesprek naar vraagt. Ook heeft de verdachte het over bloemen die hij haar gegeven had; op 30 september 2004 stonden er bloemen in huis. De verdachte zegt voorts op de tape dat het dinsdag is (en [slachtoffer1] nog niet gereageerd heeft op zijn gedicht). De verdachte belt verder met Turkije en zegt een advocaat te gaan bellen. De verdachte verklaart op 8 november 2004 zo’n gesprek op dinsdag 28 september 2004 met [slachtoffer1] gevoerd te hebben.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad is voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen besluit of het genomen besluit, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven (vgl. HR 11 juni 2002, LJN AE1743 en HR 19 februari 2008, LJN BB6217).
Op grond van de bovengenoemde bewijsmiddelen acht het hof bewezen dat verdachte het slachtoffer na kalm beraad en rustig overleg van het leven heeft beroofd. Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte ofwel vóór zijn uitlatingen tegen [slachtoffer1] omtrent zijn voornemens ofwel kort voor of op het moment dat hij in hun woning [slachtoffer1] met zijn bevindingen confronteerde, het besluit heeft genomen om [slachtoffer1] van het leven te beroven. Het hof laat ten aanzien van de beantwoording van de vraag of sprake is van voorbedachten rade in het midden op welk van deze twee momenten de verdachte het besluit heeft genomen om [slachtoffer1] van het leven te beroven, omdat het in beide gevallen tot de conclusie komt dat er voor de verdachte tussen het besluit en de uitvoering daarvan gelegenheid is geweest om zich te beraden over de betekenis en de gevolgen van zijn besluit Ook al zou een eerder genomen besluit tot levensberoving afhankelijk zijn gesteld van het zich al dan niet voordoen van een bepaalde gebeurtenis, in casu de manier van reageren door [slachtoffer1] na het confronteren van haar met de opgenomen tape, dan doet dit niet af aan de conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 4 april 2006, LJN AU9428). De voor voorbedachte raad benodigde bedenktijd kan immers slechts een kwestie van seconden zijn (vgl. HR 7 december 1999, NJ 2000, 263 en HR 25 januari 2000, NJ 2000, 280).
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad [slachtoffer1] van het leven heeft beroofd.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in of omstreeks de periode van 28 september 2004 tot en met 29 september 2004,
te Hengelo in de gemeente Hengelo (O), althans in Nederland,
opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon, genaamd [slachtoffer1], van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, (met kracht) (gedurende langere tijd) een kussen, althans een voorwerp op/tegen het gezicht van die Gür, althans die persoon, gedrukt (gehouden) en/of geduwd en/of die [slachtoffer1], althans die persoon, (met kracht) al dan niet met een (hard) voorwerp in/tegen het gezicht en/of het hoofd gestompt en/of geslagen, althans (en andere in elk geval) (gewelddadige) handeling(en) verricht en/of aangewend tegen die [slachtoffer1], althans die persoon, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer1], althans persoon, is overleden;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
Moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld wegens het primair ten laste gelegde, te weten moord, tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren.
De rechtbank Almelo heeft de verdachte veroordeeld wegens het primair ten laste gelegde, te weten moord, tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld wegens het primair ten laste gelegde, te weten moord, waarbij als uitgangspunt moet worden genomen een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. Rekening houdend met de schending van de redelijke termijn in de appelfase vordert de advocaat-generaal een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd, nu de raadsman verzoekt de verdachte ter zake van het tenlastegelegde integraal vrij te spreken.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen – en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden – de volgende omstandigheden.
In de nacht van 28 op 29 september 2004 heeft de verdachte zijn echtgenote, een jonge vrouw en bovendien moeder van twee jonge kinderen, opzettelijk van het leven beroofd in haar eigen woning, waar ook haar kinderen aanwezig waren en lagen te slapen. De verdachte heeft kennelijk gehandeld uit wraak en gekwetst zelfgevoel, nadat de verdachte de opname van een door zijn vrouw gevoerd telefoongesprek had beluisterd waarbij geluiden te horen waren alsof zij een orgasme kreeg. Door aldus te handelen heeft verdachte blijk gegeven van een volstrekt gebrek aan respect voor het leven van zijn echtgenote. Verdachte heeft door zijn handelen aan de kinderen, andere familieleden en vrienden van het slachtoffer groot, onherstelbaar en onpeilbaar leed toegebracht. De twee jonge kinderen van het slachtoffer zullen de rest van hun leven moeten leven zonder hun moeder en met de wetenschap dat hun vader hun moeder om het leven heeft gebracht. Ook uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer2], ondertekend op 22 maart 2005, blijkt het grote en onherstelbare leed wat haar is aangebracht door het verlies van haar enige zuster. Haar raadsvrouw mr. N.G. Cornelissen heeft dit ter terechtzitting in hoger beroep namens haar nader toegelicht.
Het bewezenverklaarde en met name ook de wijze waarop de levensberoving is uitgevoerd, hebben een voor de rechtsorde schokkend karakter.
Verder neemt het hof in aanmerking dat de verdachte zich heeft onttrokken aan de door de rechtbank Almelo opgelegde schorsingsvoorwaarden. Voorts is de verdachte niet ter terechtzitting in hoger beroep verschenen. Deze omstandigheden maken het nog moeilijker voor de nabestaanden om het hen aangedane leed te verwerken.
Moord behoort tot de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en is naar zijn aard een misdrijf dat oplegging van een gevangenisstraf van zeer lange duur rechtvaardigt.
Als uitgangspunt voor de strafoplegging bij een enkelvoudige moord hanteert het hof een gevangenisstraf van tussen de twaalf en achttien jaren, gebaseerd op de door rechterlijke colleges gebruikte databank consistente straftoemeting, en de daarin opgenomen straffen die eerder voor dit soort feiten zijn opgelegd (vgl. Gerechtshof Arnhem, 1 oktober 2008, LJN BF3955). Het hof ziet binnen de genoemde bandbreedte, gelet op eerdere strafopleggingen voor levensdelicten van vergelijkbare aard en ernst, reden om de duur van de gevangenisstraf onder het midden te leggen. De verdachte is, blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 maart 2010, niet eerder met politie en/of justitie in aanraking gekomen. Voor het overige is niet gebleken van bijzondere omstandigheden in de persoon van de verdachte. Het hof neemt in casu als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, vanwege de periode (van bijna drie jaar) die is verlopen tussen het instellen van hoger beroep door de verdachte en de einduitspraak in hoger beroep. Het hof zal daarom de in beginsel in aanmerking komende strafoplegging van veertien jaren gevangenisstraf matigen met ongeveer 5% (vgl. HR 17 juni 2008, BD2578). Derhalve acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Beslag
Het hof zal geen beslissing omtrent de inbeslagggenomen memorecorders en cassettebandjes geven, nu het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave omdat deze goederen voor het bewijs worden gebruikt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 (dertien) jaren en
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van heden.
Aldus gewezen door
mr. R. de Groot, voorzitter,
mr. Y.A.J.M. van Kuijck en mr. J.M.J. Denie, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K. van Laarhoven,
griffier,
en op 9 april 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.