Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 29 oktober 2008 dat de pachtkamer van de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Heerenveen tussen onder meer appellant (hierna: [appellant]) als een van de gedaagden en geïntimeerde (hierna: de stichting) als eiseres heeft gewezen. Van dit vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 28 november 2008,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- een akte van [appellant] en een antwoordakte.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 Op 5 april 1939 is een pachtovereenkomst tot stand gekomen tussen Pasco N.V., van wie de directeur [A] was, en de vader van [appellant] terzake de sate en landen te [plaatsnaam]. Op 30 juni 1950 is een nieuw pachtcontract aangegaan voor 12 jaren. [appellant] is in 1959 met instemming van de verpachter medepachter geworden. Vervolgens is [appellant] in de plaats gesteld van zijn vader bij vonnis van de pachtkamer Heerenveen van 11 april 1962.
3.3 Tussen Pasco en [appellant] is met ingang van 5 maart/12 mei 1965 voor de duur van 12 jaren een pachtovereenkomst gesloten betreffende een zathe en landen te [plaatsnaam], samen groot bijna 44 ha. De stichting heeft deze onroerende zaak op 22 december 1981 overgenomen van de rechtsopvolger van Pasco en de verpachting voortgezet. Op 1 december 1982 is [appellant] eigenaar geworden van de boerderij c.a. (de zathe) alsmede van weiland, samen groot ruim 4 ¾ ha. Terzake is een pachtontbindingsovereenkomst opgemaakt.
3.4 In 1982 is [appellant] met zijn zoon, [zoon] (hierna: [zoon]) een samenwerkingsverband aangegaan. Met instemming van de stichting is het gepachte ingebracht. Op 9 december 1996 heeft [zoon] de boerderij met de bijbehorende grond verworven.
3.5 Het gepachte is betrokken in twee landinrichtingsprojecten. De akten van toedeling daarvan zijn respectievelijk op 19 december 2007 en 8 april 2008 ingeschreven in de openbare registers. De stichting had in totaal ingebracht 39.71.84 ha - het destijds verpachte - en heeft toebedeeld gekregen 33.63.30 ha. Het betreft thans de percelen, kadastraal bekend [....] en [....]. Als pachter van de gronden staat de vennootschap onder firma [X] geregistreerd.
3.6 Vanaf 2003 is een betalingsachterstand van de pachttermijnen opgebouwd. Bij brief van 18 februari 2008 is [zoon] en bij brief van 20 mei 2008 zijn de vennootschap onder firma alsmede [appellant] en [zoon] afzonderlijk gesommeerd om een bedrag van
€ 23.184, vermeerderd met rente, en de pachtprijs verschuldigd vanaf 1 november 2007 aan de stichting te voldoen. De eerste sommatietermijn liep af op 27 februari 2008. Betaling is uitgebleven.
3.7 Met het gepachte is melkquotum gaan samenhangen. Dit melkquotum is op enig moment door [zoon] verkocht zonder medeweten van de Stichting. De melkveehouderij die op het gepachte werd uitgeoefend, is gestaakt. Op 23/24 februari 2008 is de boerderij met de bijbehorende ruim 4 ha aan een derde verkocht voor een prijs van € 500.000. Verder heeft [zoon] op 22 december 2007 één van de pachtpercelen ter grootte van 954.25 ha aan een derde verkocht zonder dat hij daarvoor toestemming/volmacht van de Stichting had verkregen.
3.8 Op 17 mei 2009 is [appellant] overleden.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Bij gebreke van schorsing van het geding overeenkomstig het voorschrift van artikel 225 Rv, wordt het geding na het overlijden van [appellant] op zijn naam voortgezet.
4.2 De stichting heeft in eerste aanleg de vennootschap onder firma [X], [appellant] en [zoon] (hierna: [appellanten]) gedagvaard en de ontbinding van de pachtovereenkomst, de ontruiming van het gepachte en veroordeling tot betaling van het bedrag van € 23.184 en de pachtprijs vanaf 1 november 2007, vermeerderd met rente, en de incassokosten van € 4.165 gevorderd. Ook heeft zij veroordeling van [appellanten] gevorderd tot overlegging van (COS-)gegevens over het melkquotum, subsidiair betaling van een bedrag van € 192.605 vanwege het ten onrechte vervreemden en niet afrekenen van het melkquotum, vermeerderd met rente. [appellanten] hebben bij conclusie van antwoord de vorderingen betwist. De stichting heeft geconcludeerd voor repliek waarna [appellanten] niet meer hebben gedupliceerd. De pachtkamer is ervan van uitgegaan dat [appellanten] het aanvankelijk gevoerde verweer niet langer handhaafden en heeft de vorderingen toegewezen, wat het melkquotum betreft het subsidiair gevorderde.
4.3 Alleen [appellant] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van de pachtkamer. In zijn eerste grief richt [appellant] zich tegen het oordeel dat de pachtkamer heeft vastgesteld dat [appellanten] niet meer hebben gedupliceerd. [appellant] stelt dat hij nog een brief aan de pachtkamer heeft verstuurd (productie 3 bij memorie van grieven). Bij de bespreking van deze grief heeft [appellant] geen belang, nu hij in hoger beroep nader verweer tegen de vorderingen kan voeren (en heeft gevoerd) en voormelde brief onderdeel uitmaakt van de processtukken in hoger beroep.
4.4 De overige grieven stellen aan de orde dat [appellant] geen pachter meer is, dat de stichting hiervan op de hoogte was en dat [appellant] daarom ten onrechte is veroordeeld naast zijn zoon. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.5 Vast staat dat [appellant] nimmer ontslag uit medepacht heeft gevorderd op de voet van (thans) artikel 7:365 lid 1 BW. Dat partijen een schriftelijke pachtwijzigingsovereenkomst hebben gesloten met de strekking dat [appellant] uit de medepacht is ontslagen, is niet gesteld en ook niet gebleken. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de pachtovereenkomst tussen hem en de stichting feitelijk is beëindigd omdat hij in 1996 met het bedrijf is gestopt. [appellant] stelt dat daarvan mededeling is gedaan aan de voorzitter van de Stichti[B], en notaris [C], volgens [appellant] een soort rentmeester van de stichting. [appellant] wijst ter onderbouwing van zijn stelling op artikel 7:318 lid 2 BW. Uit dit artikellid volgt dat het vereiste van goedkeuring van de grondkamer vervalt door de feitelijke uitvoering van een pachtbeëindigingsovereenkomst.
4.6 Voor zover [appellant] dit artikellid aldus begrijpt dat, indien de pachter feitelijk is gestopt met het bedrijf, er sprake is van een pachtbeëindigingsovereenkomst, is dit standpunt onjuist. [appellant] heeft de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast voor zijn stelling dat de stichting ermee heeft ingestemd dat hij niet langer medepachter zou zijn. De enkele melding dat [appellant] met de bedrijfsvoering was gestopt, is daartoe onvoldoende. In zoverre kan in het midden blijven de vraag of deze melding aan voorzitter [B] en/of notaris [C] is gedaan.
4.7 [appellant] heeft verder gesteld dat toen hij in 1996 met de bedrijfsvoering stopte, ook de maatschapsovereenkomst tussen hem en [zoon] is ontbonden, dat de stichting nooit meer met hem contact heeft gehad maar alleen met zijn zoon correspondeerde, dat [zoon] de pacht betaalde en dat hij zelf geen inkomsten uit het bedrijf meer genoot. Het hof begrijpt dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat uit deze feiten en omstandigheden volgt dat de stichting op de hoogte was van zijn wens ontslagen te worden uit de medepacht en daarmee heeft ingestemd.
4.8 Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, heeft de stichting na 1996 niet alleen met [zoon] maar ook met [appellant] contact gehad. Naar aanleiding van een telefonisch contact over onder meer de pachtbetalingen, heeft [appellant] de stichting in maart 2007 een brief gestuurd met informatie over het gepachte, het melkquotum en het bedrijf. Ook heeft [appellant] bij brief van 19 april 2007 het bestuur van de stichting opgave gedaan van betalingen via de Postbank. Bij brief van 26 april 2007 heeft de stichting [appellant] geantwoord (producties 13, 18 en 19 van de stichting). In 2008 heeft de stichting naast de vennootschap en [zoon] ook [appellant] aangesproken voor de voldoening van haar vorderingen (vgl. rov. 3.6).
4.9 Bij de beide landinrichtingsprojecten is in het plan van toedeling rekening gehouden met de schriftelijke, bij de landinrichtingscommissie geregistreerde pachtovereenkomsten. Uit de registratiegegevens van de landinrichtingcommissie volgt dat destijds de pachtovereenkomsten op naam stonden van de vennootschap onder firma [X]. Het hof verwijst naar productie 9 van de stichting. Verder volgt uit het procesverbaal van 21 maart 2007 van de landinrichtingscommissie, waarin verslag wordt gedaan van de bespreking van bezwaar nr. 049 in de periode 6 mei 2005 tot 25 januari 2007 (productie 23 van de stichting), dat zowel [appellant] als [zoon] als reclamanten zijn aangeduid. Verder vermeldt het proces-verbaal dat het plan van toedeling gewijzigd moet worden zodat de daarin genoemde kavels op de naam van de stichting komen "met als pachters de VOF (Rfr. 1006084) en gebruik [zoon] (Rnr. 1005418)". Uit het procesverbaal blijkt dat zowel [zoon] als [appellant] aanwezig zijn geweest bij de behandeling van hun bezwaar tegen het plan van toedeling.
4.10 In het licht van hiervan, lag het op de weg van [appellant] de stelling dat de samenwerking - volgens de stukken een vennootschap onder firma - in 1996 al is ontbonden, nader toe te lichten. Dat heeft hij niet (voldoende) gedaan. Volgens de hiervoor aangehaalde stukken had [appellant] vanaf 1996 ook nog steeds bemoeienis met het bedrijf. Hieraan doet niet af dat [appellant] verhuisd is naar [plaatsnaam], de pachtnota's steeds gestuurd zijn aan het vestigingadres van de vennootschap onder firma te [plaatsnaam] en [appellant] volgens zijn boekhouding geen inkomsten meer had uit het bedrijf. Het lag dan ook op de weg van [appellant] nader te onderbouwen dat de stichting - in weerwil van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden - bekend was met het feit dat [appellant] per 1996 geen medepachter meer wilde zijn en daarmee heeft ingestemd. Ook dit heeft [appellant] nagelaten. Het komt er dus op neer dat [appellant] zijn stellingen onvoldoende gemotiveerd heeft toegelicht. Omdat hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, komt het hof aan het aanbod van [appellant] tot bewijslevering niet toe.
4.11 De conclusie is dat grieven 2 en 3 grotendeels falen. Bij deze stand van zaken behoeft het verweer van de stichting dat [appellant] als vennoot van de vennootschap onder firma gebonden is aan het vonnis van de pachtkamer en in zoverre geen belang heeft bij zijn hoger beroep, geen bespreking meer.
4.12 In zijn derde grief komt [appellant] nog op tegen de hoogte van de toegewezen vorderingen, in het bijzonder de schadevergoeding ter zake het melkquotum. Het enkele feit dat in de akte van levering van 9 december 1996 is opgenomen dat destijds aanwezig was een melkquotum van ruim 213.000 kg, is onvoldoende voor de betwisting van het standpunt van de stichting dat in 2006 uitgegaan moest worden van een met het gepachte samenhangend melkquotum van 275.000 kg, temeer daar [appellant] in zijn brief van maart 2007 heeft opgenomen dat het melkquotum in 1983 350.000 kg was. Het had op de weg van [appellant] als pachter gelegen COS-gegevens in het geding te brengen ter betwisting van het standpunt van de stichting. Het komt voor zijn risico dat hij dit heeft nagelaten dan wel zegt hiertoe niet in staat te zijn. Het verweer tegen de hoogte van de veroordeling van de schadevergoeding ter zake het melkquotum passeert het hof dan ook.
Slotsom
4.13 Bij de bespreking van de eerste grief heeft [appellant] geen belang. De grieven 2 en 3 falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5 De beslissing