ECLI:NL:GHARN:2010:BM9974

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
21 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-002617-07
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Visfraude en valsheid in geschrifte bij zeevisdocumenten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 21 juni 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De verdachte was beschuldigd van visfraude door het vals opmaken van documenten die betrekking hadden op tien zeevisreizen, waarbij een vangstbeperking gold. De verdediging voerde aan dat de Regeling eisen aan administraties van transacties inzake zeevis als een systematische specialis moet worden beschouwd ten opzichte van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof oordeelde echter dat er geen aanknopingspunten waren om aan te nemen dat de wetgever een dergelijke verhouding had beoogd. Het hof kwalificeerde de bewezen feiten als valsheid in geschrifte.

De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 97.500, waarvan € 25.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De straf werd verminderd met € 2.500 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het hof bevestigde de bewezenverklaring van de feiten, die zich hebben voorgedaan in de periode van 1 april 2002 tot en met 21 april 2005. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de controle van de visvangstregelgeving, maar erkent ook de medewerking van de verdachte aan het onderzoek.

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op basis van de aard en ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de huidige stand van zaken in de onderneming van de verdachte. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de noodzaak om de regelgeving rondom visvangst en de bijbehorende administraties strikt na te leven, om overbevissing en oneerlijke concurrentie te voorkomen.

Uitspraak

Parketnummer: 24-002617-07
Parketnummer eerste aanleg: 07-993140-06
Arrest van 21 juni 2010 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, nevenlocatie Leeuwarden, van 10 oktober 2007 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
gevestigd te [vestigingsplaats], [adres],
niet ter terechtzitting verschenen. Wel verschenen is de raadsman van verdachte
mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Zwolle-Lelystad, nevenlocatie Leeuwarden, heeft de verdachte bij het vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
De raadsman van verdachte heeft verklaard uitdrukkelijk te zijn gemachtigd verdachte ter terechtzitting te verdedigen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot een geldboete van € 97.500,--.
De beslissing op het hoger beroep
Door de raadsman van verdachte is namens verdachte aangegeven dat het hoger beroep zich enkel richt tegen de kwalificatie van het bewezenverklaarde en de strafoplegging in eerste aanleg.
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en zal dat vonnis, met verbetering van de bewezenverklaring bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Periode bewezenverklaring
Het hof stelt vast dat in de tenlastelegging is opgenomen dat de ten laste gelegde feiten zijn gepleegd in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 21 april 2005. Uit de gehanteerde bewijsmiddelen blijkt dat bewezen kan worden dat de feiten zijn gepleegd in bovengenoemde periode.
Door de rechtbank is in haar vonnis bewezen verklaard dat de feiten zijn gepleegd in de periode van 1 april 2002 tot en met 30 april 2005. De rechtbank heeft zich kennelijk vergist door een periode bewezen te verklaren die eindigt op een latere datum dan ten laste is gelegd.
Het hof zal derhalve bewezen verklaren dat de feiten zijn gepleegd in de periode van 1 april 2002 tot en met 21 april 2005.
Kwalificatieverweer
De verdediging heeft aangevoerd dat de Regeling eisen aan administraties van transacties inzake zeevis (verder: de Regeling) ten opzichte van de
bepaling van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht als een (geprivilegieerde) systematische specialis als bedoeld in artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft te gelden. De tenlastelegging is evenwel toegesneden op de algemene strafbepaling van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht en mist essentiële bestanddelen van de systematische specialis. Derhalve kan hetgeen bewezen kan worden verklaard niet worden gekwalificeerd als overtreding van de Regeling. Dit zou dienen te leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat van een systematische specialis kan worden gesproken, indien, ondanks het ontbreken van een logische verhouding tussen beide strafbepalingen, op grond van de (veronderstelde) bedoeling van de wetgever een specialiteitsverhouding moet worden aangenomen.
De toelichting op de Regeling eisen aan administraties van transacties inzake zeevis (Stcrt. 1984, 219), hierna te noemen: Regeling, luidt als volgt:
Deze regeling stelt eisen aan administraties van aanvoerders van vis, de visafslagen en de kopers van vis die deze direct betrekken, ten einde naast de bestaande fysieke controle ook door middel van controle van administraties de naleving van de vangstbeperkende maatregelen te kunnen controleren. Uit de administraties zal onder andere moeten blijken welke vissoort is aangevoerd, hoeveel en uit welk vangstgebied de vis afkomstig is.
Algemeen wordt aangenomen dat er van een bedoeling bij de wetgever moet blijken dat de beoogde specialis heeft te gelden als een bijzondere strafbepaling in relatie tot de algemene regeling, om van een systematische specialiteitsverhouding te kunnen spreken. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met de strafbaarstelling van de niet-naleving van de in de Regeling vervatte voorschriften is beoogd de naleving van die in het belang van de visserij gegeven voorschriften te verzekeren. Daartoe geeft de Regeling onder andere aanwijzingen omtrent de inrichting van administraties.
Het (rechts)belang dat in de strafbaarstelling in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht wordt beschermd is van een volstrekt andere orde. Het vindt zijn grondslag in het belang van de gemeenschap bij de betrouwbaarheid van onder meer het schriftelijk bewijsmiddel.
Het hof is -in de lijn met het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 19951- van oordeel dat vanwege de uiteenlopende strekking van beide in het geding zijnde strafbaarstellingen er geen althans onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de wetgever tussen beide bepalingen een verhouding als bedoeld in art. 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft beoogd.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de huidige stand van zaken in de door verdachte gevoerde onderneming. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het vals opmaken van documenten behorende bij tien zeevisreizen. Deze documenten hadden betrekking op de aanvoer, veiling en verkoop van zeevis waarvoor een vangstbeperking gold.
Door zo te handelen is opzettelijk de controle op het naleven van de regelgeving betreffende de visvangst bemoeilijkt, overbevissing in de hand gewerkt en de concurrentiepositie van vissers, visveilingen en vishandelaren die zich wel aan de regels hielden, verzwakt.
Het hof heeft een verdachte betreffend uittreksel uit de justiti?le documentatie van 18 februari 2010 in beschouwing genomen, waaruit naar voren komt dat verdachte niet eerder wegens strafbare feiten is veroordeeld.
Gelet op de ernst van de feiten is het hof van oordeel dat in beginsel een geldboete van € 100.000,-- passend is.
Het hof zal deze straf echter matigen, nu de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens is overschreden.
Als uitgangspunt geldt dat de berechting van de zaak in hoger beroep behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Verdachte heeft op 24 oktober 2007 hoger beroep ingesteld . Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna acht maanden. Gelet hierop zal het hof de op te leggen geldboete verminderen met € 2.500,--.
Daarnaast is van belang dat verdachte direct heeft meegewerkt aan het onderzoek van AID en openheid van zaken heeft gegeven. Hieruit kan worden afgeleid dat verdachte inzicht heeft in de strafwaardigheid van haar gedragingen en daarvoor haar verantwoordelijkheid wil nemen. Gelet hierop zal het hof een deel van de geldboete voorwaardelijk opleggen.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23 en 24 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de bewezenverklaring, met dien verstande dat de bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd in de periode 1 april 2002 tot en met 21 april 2005.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover het betreft de kwalificatie van het strafbare feit en de strafbaarheid van verdachte.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep waar het betreft de strafoplegging en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt verdachte [verdachte] tot een geldboete van zevenennegentigduizend vijfhonderd euro;
beveelt, dat een gedeelte van de geldboete, groot vijfentwintigduizend euro, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. L.T. Wemes, voorzitter, mr. G. Dam en mr. W. Foppen, in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis als griffier.
1 HR 28 maart 1995, 98.925, LJN ZD1117 (niet gepubliceerd).