4.1. Voor de verontreinigingsheffing geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.
4.2. Ingevolge artikel 20 van de Wet wordt het aantal vervuilingseenheden berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens.
4.3. In afwijking daarvan wordt ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet het aantal vervuilingseenheden bepaald volgens een in die bepaling vermelde formule, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte die hij gebruikt, 1000 of minder bedraagt, en dat dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ten behoeve van die bedrijfsruimte ingenomen water bepaald kan worden.
4.4. Artikel 22, tweede lid, van de Wet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld voor de bepaling van de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water.
4.5. Deze nadere regels zijn neergelegd in het Besluit, welk Besluit op grond van artikel 10, derde lid, van de Verordening ook op de Verordening van toepassing is verklaard. Ingevolge artikel 4 van het Besluit kan de vervuilingswaarde per m³ ingenomen water ambtshalve door de Ambtenaar, in afwijking van de overeenkomstig artikel 22, van de Wet en de artikelen 2 en 3 van het Besluit geschatte vervuilingswaarde, worden bepaald aan de hand van meting, bemonstering en analyse.
4.6. Onder de geschatte vervuilingswaarde wordt ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit verstaan: de overeenkomstig artikel 22 van de Wet en artikel 2 van het Besluit aan de hand van de geschatte hoeveelheid in te nemen water berekende vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik van de over het heffingsjaar af te voeren stoffen. In artikel 4, vierde lid, van het Besluit is bepaald, dat bij een geschatte vervuilingswaarde van 100 vervuilingseenheden of meer meting, bemonstering en analyse plaatsvindt in een aantal voor het heffingsjaar representatieve weken over de daarin gelegen etmalen. Het aantal weken waarin meting, bemonstering en analyse moet plaatsvinden, bedraagt één week bij een geschatte vervuilingswaarde tot 250 vervuilingseenheden en twee weken bij een geschatte vervuilingswaarde van 250 tot 500 vervuilingseenheden.
4.7. Tussen partijen is niet in geschil, dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in 2003 voor belanghebbendes bedrijfsruimte, minder dan 1000 bedraagt en dat dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ten behoeve van haar bedrijfsruimte ingenomen water bepaald kan worden. Alsdan kan, behoudens tegenbewijs, het aantal vervuilingseenheden worden vastgesteld aan de hand van de formule van artikel 10 van de Verordening. Nu de Ambtenaar zich beroept op de toepassing van de tegenbewijsregeling van artikel 4 van het Besluit, rust op hem de bewijslast.
4.8. De Ambtenaar is van mening, dat hij heeft voldaan aan de regels van de tegenbewijsregeling die in artikel 4 van het Besluit zijn neergelegd. Hij draagt daarvoor aan, dat in de bedrijfsruimte vanaf mei 2003 tot en met december 2003 krab wordt schoongemaakt. Het aantal geschatte vervuilingseenheden in dat tijdvak bedraagt 180,65, zodat ingevolge artikel 4, vierde lid, onderdeel b, onder ten 1e, gedurende een week meting, bemonstering en analyse moet plaatsvinden. Uit de onder 2.3. genoemde meting volgt, aldus nog steeds de Ambtenaar, dat voor dat tijdvak klasse 12 van de tabel afvalwatercoëfficiënten van toepassing is.
4.9. Belanghebbende brengt hiertegen in, dat de Ambtenaar niet aan de regels van de tegenbewijsregeling heeft voldaan. Zij draagt daarvoor aan, dat het aantal geschatte vervuilingseenheden voor het jaar 2003 277 bedraagt, zodat niet gedurende één maar gedurende twee weken gemeten moet worden. Daarnaast is de week waarin gemeten is, niet representatief voor het gehele jaar 2003, omdat van januari tot en met april geen krab wordt schoongemaakt.
4.10. Naar het oordeel van het Hof vindt de stelling van de Ambtenaar, dat het heffingsjaar voor de toepassing van artikel 22 van de Wet onderverdeeld mag worden in verschillende tijdvakken, waarin per tijdvak beoordeeld wordt of voldaan is aan de regels van de tegenbewijsregeling, geen steun in het recht. De heffing geschiedt ingevolge artikel 5 van de Verordening over een heffingsjaar, dat gelijk is aan een kalenderjaar. In zowel artikel 22 van de Wet en artikel 10 van de Verordening als in artikel 4 van het Besluit wordt verwezen naar tijdvakken van één (kalender)jaar. Daarnaast strookt de uitleg van de Ambtenaar niet met de tekst van artikel 4, vierde lid, onderdeel a, van het Besluit, welke bepaling voorschrijft dat de metingen dienen plaats te vinden in een aantal voor het heffingsjaar representatieve weken. Bij een opdeling van het jaar in verschillende tijdvakken waarin de vervuilingswaarde van het afgevoerde water gelijk is, wordt deze bepaling zinledig. Binnen een dergelijk tijdvak is immers elke meting representatief. Het Hof is van oordeel, dat in 2003 gedurende twee weken gemeten had moeten worden. Nu de Ambtenaar dit niet heeft gedaan, voldoet hij reeds hierom niet aan de regels van de tegenbewijsregeling. Het aantal vervuilingseenheden dient aan de hand van de formule van artikel 22 van de Wet bepaald te worden. Tussen partijen is dan niet in geschil dat het aantal vervuilingseenheden 277 bedraagt.
4.11. Gelet op het vorenstaande slaagt belanghebbendes beroep, zodat belanghebbendes overige grieven geen behandeling behoeven.
Slotsom
Het hoger beroep is gegrond.