4.1. Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Verordening, welke bepaling zijn grondslag vindt in artikel 20, tweede lid, van de Wet, rust op belanghebbende de plicht tot meting, bemonstering en analyse.
4.2. Vervolgens maakt artikel 13, eerste lid, van de Verordening hierop een uitzondering indien, zoals in het onderhavige geval, de vervuilingswaarde met betrekking tot zuurstofbindende stoffen minder bedraagt dan 1000 vervuilingseenheden. In dat geval wordt het aantal vervuilingseenheden van onder meer arseen gesteld op nihil.
4.3. Deze uitzondering vindt op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening in het onderhavige geval evenwel geen toepassing nu - naar tussen partijen niet in geschil is - de Ambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat ook in 2005 het geloosde arseen de franchise overstijgt. Belanghebbende dient derhalve te voldoen aan artikel 7 van de Verordening.
4.4. Belanghebbende heeft geen meting, bemonstering of analyse heeft uitgevoerd. Zij heeft daarmee niet voldaan aan de in artikel 7, tweede lid, van de Verordening genoemde verplichting. In dat geval staat artikel 17 van de Verordening, welke zijn grondslag vindt in artikel 20, achtste lid, van de Wet, toe dat - anders dan belanghebbende betoogt - de kwaliteitsbeheerder het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststelt. Tussen partijen is dan niet in geschil dat de Ambtenaar het aantal vervuilingseenheden terzake van de lozing van arseen in redelijkheid op 47,41 heeft geschat.
4.5. Belanghebbende betoogt dat op haar geen meetverplichting rust. Het aantal vervuilingseenheden bedraagt minder dan 1000, zodat op haar de in artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening vervatte uitzondering op de hoofdregel van artikel 7, tweede lid, van de Verordening van toepassing is. Dit betoog faalt. Uit de wetssystematiek en de bewoordingen van de uitzonderingsbepaling leidt het Hof af, dat de heffingsplichtige zelf een inschatting moet maken of hij in aanmerking komt voor de toepassing van de uitzonderingsbepaling. Wanneer hij op grond van deze inschatting de meting vervolgens achterwege laat en zijn inschatting blijkt onjuist te zijn, doordat de Ambtenaar aannemelijk kan maken dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het geloosde arseen de franchise te boven gaat, kan deze onjuiste inschatting de Ambtenaar niet tegengeworpen worden. Hierbij overweegt het Hof mede, dat de Ambtenaar bezwaarlijk vóór de aanvang van het heffingsjaar van alle heffingsplichtige gebruikers van bedrijfsruimten kan beoordelen of hij voor elk van hen aannemelijk kan maken dat in dat heffingsjaar het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot bepaalde niet-zuurstofbindende stoffen de franchise te boven zal gaan.
4.6. De stelling van belanghebbende dat zij niet bekend was met haar plicht tot meten, faalt. Belanghebbende is, mede door de haar toegezonden aangifte- en aanslagbiljetten, bekend met haar belastingplicht voor de verontreinigingsheffing. De resultaten van de metingen van arseen zijn haar ook medegedeeld. In de loop van 2005 heeft belanghebbende daarnaast een aanslag verontreinigingsheffing over het jaar 2003 ontvangen, waarin zij ook is aangeslagen voor het in haar afvalwater aanwezige arseen. Nu zij bekend was met haar belastingplicht, was zij ook bekend, of diende ze er mee bekend te zijn, dat zij een meetverplichting had.
4.7. Belanghebbende stelt dat de Ambtenaar het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, omdat hij haar in had moeten lichten over haar meetverplichting. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op het feit dat geen rechtsregel de Ambtenaar tot het vooraf inlichten verplicht, heeft de Ambtenaar naar het oordeel van het Hof het zorgvuldigheidsbeginsel niet geschonden.
4.8. Belanghebbende beroept zich verder op schending van het vertrouwensbeginsel, omdat zij uit de gang van zaken in de jaren 2003 en 2004 het vertrouwen heeft ontleend, dat de Ambtenaar voor 2005 middels onderzoek de vervuilingswaarde van arseen ambtshalve zou vaststellen. De Ambtenaar stelt dat hij bij belanghebbende dit vertrouwen niet heeft gewekt. De door hem uitgevoerde metingen waren een uitvloeisel van de metingen voor de toetsing van de in het Besluit opgenomen vervuilingswaarden. Tegenover de gemotiveerde weerspreking van de Ambtenaar maakt belanghebbende niet aannemelijk, dat de Ambtenaar het vertrouwen heeft gewekt, dat hij ook in 2005 het arseengehalte in haar afvalwater zou meten. De enkele omstandigheid dat de Ambtenaar de metingen in de jaren 2003 en 2004 heeft gedaan, is daarvoor onvoldoende. Nu het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, komt het Hof niet toe aan de beantwoording van de vraag of het niet meten door de Ambtenaar er toe zou moeten leiden, dat de heffing terzake van het geloosde arseen volledig achterwege zou moeten blijven.
4.9. Belanghebbende stelt voorts dat het fairplaybeginsel is geschonden, omdat de Ambtenaar eerst na het heffingsjaar, als belanghebbende dus niet meer in staat is om metingen uit te voeren, heeft gesteld dat de uitzondering van artikel 13, eerste lid, onderdeel b van de Verordering niet van toepassing is. Naar het oordeel van het Hof is van een schending van het fairplaybeginsel geen sprake, omdat belanghebbende bekend is of bekend had moeten zijn met haar meetverplichting.
4.10. Van een door belanghebbende gestelde schending van het legaliteitsbeginsel omdat pas na een beoordeling van de bewijslastverdeling een belastingplicht ontstaat, is evenmin sprake. De belastingplicht vloeit immers niet voort uit artikel 13, eerste lid, onderdeel b van de Verordening, waarvan belanghebbendes stelling uitgaat.
4.11. Van een schending van enige ander beginsel is het Hof niet gebleken, zodat de na bezwaar door de Ambtenaar vastgestelde aanslag in stand dient te blijven.