GERECHTSHOF ARNHEM
zaaknummer 200.066.688
(rekestnummer rechtbank: 10/573)
beschikking van de eerste civiele kamer van 24 juni 2010
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant 1],
en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant 2],
beiden statutair gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten,
advocaat: mr. J.M. Rommes te Utrecht,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde].,
handelende onder de naam [naam] en [naam],
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.T.M. Palstra te Arnhem.
1. Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 mei 2010 is het verzoek van appellanten (hierna gezamenlijk ook te noemen: [appellanten]) strekkende tot faillietverklaring van geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) afgewezen. Het hof verwijst naar voornoemde beschikking, die in fotokopie aan deze beschikking is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 27 mei 2010 ingekomen verzoekschrift is [appellanten] in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking en heeft zij het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en [geïntimeerde] alsnog in staat van faillissement te verklaren.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, van de brief met bijlagen van 2 juni 2010 van de advocaat van [appellanten], alsmede van het op 10 juni 2010 ter griffie van het hof ingekomen verweerschrift met bijlagen van [geïntimeerde].
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 juni 2010, waarbij namens [appellanten] zijn verschenen [appellant 1], directeur van B.V. [appellant 1] en [appellant 2], directeur van B.V. [appellant 2], bijgestaan door de advocaat van [appellanten], die zich daarbij heeft bediend van de door hem ter zitting overgelegde pleitaantekeningen. Namens [geïntimeerde]. is verschenen haar directeur [directeur B.V. van geïntimeerde], bijgestaan door de advocaat van [geïntimeerde].
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Nu niet is gesteld of gebleken dat het centrum van de voornaamste belangen van [geïntimeerde] zich in een andere lidstaat bevindt dan die waarin de plaats van de statutaire zetel is gelegen, gaat het hof op grond van het bepaalde in artikel 3 van de EU Insolventieverordening uit van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
3.2 De rechtbank heeft het verzoek van [appellanten] tot faillietverklaring van [geïntimeerde] afgewezen, omdat, kort gezegd, [appellant 1] en [appellant 2] met elkaar vereenzelvigd dienen te worden en er daarom geen sprake is van de vereiste pluraliteit van schuldeisers.
3.3 [appellanten] kan zich met dit oordeel niet verenigen. Zij stelt daartoe - kort samengevat - dat het pluraliteitsvereiste niet met zoveel woorden in de wet is verankerd maar dat dit voortvloeit uit het stelsel van de wet dat verdeling door de curator van het vermogen van de schuldenaar onder de gezamenlijk schuldeisers beoogt. Er dient derhalve sprake te zijn van meerdere schuldeisers die ieder een eigen vorderingsrecht hebben. [appellanten] stelt dat zulks ook het geval is. [appellant 1] en [appellant 2] zijn als rechtspersonen zelfstandige dragers van rechten. De thans voorliggende vorderingsrechten dienen als afzonderlijke vermogensrechten te worden beschouwd. Dat de kantonrechter ten aanzien van de opgelegde boete heeft bepaald dat sprake is van hoofdelijk schuldeiserschap doet daaraan niet af, nu de vordering voor elk der vennootschappen vrij overdraagbaar is, vrijelijk bezwaard en uitgewonnen kan worden en op de eigen balans als behorende tot de activa kan worden opgevoerd. De beide vennootschappen hebben elk een andere samenstelling van het bestuur. Eerder is in de rechtspraak uitgemaakt dat het feit dat beide vorderingen voortspruiten uit dezelfde overeenkomst, niet afdoet aan de pluraliteit van schuldeisers.
3.4 [geïntimeerde] stelt in haar verweerschrift primair dat [appellanten] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep omdat [geïntimeerde] niet bekend is met de datum van het beroepschrift.
3.5 [geïntimeerde] stelt voorts dat [appellant 1] en [appellant 2] hebben te gelden als één schuldeiser. De beide besloten vennootschappen zijn immers zeer nauw met elkaar verweven en er is slechts sprake van één vordering, die bij vonnis van 2 december 2009 van de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen is toegewezen aan één eisende partij (bestaande uit twee entiteiten) als vermeld in voornoemd vonnis. Uit het vonnis blijkt voorts dat betaling aan de één tevens als bevrijdende betaling aan de ander geldt. [geïntimeerde] stelt tot slot dat [appellanten] geen overige feiten en omstandigheden heeft gesteld, waaruit summierlijk blijkt dat [geïntimeerde] in de toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen.
3.6 Nu onweersproken vaststaat dat het beroepschrift op 27 mei 2010 per fax ter griffie van het hof is ingekomen, is het hoger beroep naar het oordeel van het hof tijdig ingesteld. Het hof verwerpt mitsdien het beroep op niet-ontvankelijkheid.
3.7 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant 1] en [appellant 2], gelet op de grondslag en de verwevenheid van hun vordering die zij aan de faillissementsaanvraag ten grondslag hebben gelegd en gelet op hun onderlinge verwevenheid, in het kader van de beoordeling van hun faillissementsaanvrage vereenzelvigd dienen te worden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [appellant 1] en [appellant 2] gezamenlijk zijn opgetreden bij het instellen van de vordering uit hoofde van het met [directeur geïntimeerde] ook ten aanzien van [geïntimeerde]. overeengekomen concurrentie- en relatiebeding, ten behoeve van hen beiden gebaseerd op de arbeidsovereenkomst van [directeur geïntimeerde] met [appellant 2] Evenals de rechtbank acht het hof van belang dat in de considerans van de arbeidsovereenkomst dat [appellant 1] en [appellant 2] nauw samenwerken en dat een onderscheid van de werkzaamheden ten behoeve van de onderscheiden vennootschappen niet altijd eenvoudig te maken is. Het feit dat [appellant 1] en [appellant 2] elk een ander bestuur hebben, doet onder de gegeven omstandigheden niet af aan voornoemd oordeel.
3.8 Bij gebreke van andere schuldeisers dan de aanvragers komt het hof tot het oordeel niet summierlijk is gebleken dat [geïntimeerde] in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen. De beschikking waarvan beroep dient daarom te worden bekrachtigd.
3.9 [appellanten] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep te worden veroordeeld. De kosten van de eerste aanleg vormen bij gebreke van grieven tegen het ontbreken van een proceskostenveroordeling in die instantie geen onderdeel van het geschil in hoger beroep.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 mei 2010.
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van [geïntimeerde], tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] in hoger beroep begroot op € 1.788,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 314,- voor griffierecht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, A.A. van Rossum en S.B. Boorsma en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juni 2010.