Parketnummer: 21-004905-08
Uitspraak d.d.: 6 april 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht van 21 november 2008 in de strafzaak tegen verdachte.
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 maart 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr X.B. Sijmons, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is, verbeterd gelezen, tenlastegelegd dat:
Primair,
hij op of omstreeks 12 oktober 2007 te Soest, althans in het arrondissement Utrecht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (bestelauto), daarmede rijdende over de weg, de Rijksweg A28, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, komende vanaf de linker rijstrook (plotseling) naar rechts te sturen teneinde
(na over de rechterrijstrook te zijn gereden) de aldaar aanwezige uitrijstrook op te rijden (terwijl uit de belijning ter plaatse bleek dat op dat punt die uitrijstrook niet meer opgereden mocht worden, immers was de blokmarkering overgegaan in een doorgetrokken streep/puntstuk) waardoor een motorrijder, die zich op de rechter rijstrook naast dan wel vlak achter het door verdachte bestuurde motorrijtuig bevond, (zeer) fors moest remmen en/of uitwijken teneinde een aanrijding/botsing te voorkomen, waarbij die motorrijder de controle over zijn motorfiets verloor en/of ten val kwam, waardoor die motorrijder, genaamd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten een botbreuk van het voetwortelbeen, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
Subsidiair,
hij, op of omstreeks 12 oktober 2007, te Soest, althans in het arrondissement Utrecht, als bestuurder van een motorrijtuig (bedrijfsauto), heeft gereden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A28, komende vanaf de linker rijstrook (plotseling) naar rechts is gestuurd teneinde (na over de rechterrijstrook te zijn gereden) de aldaar aanwezige
uitrijstrook op te rijden (terwijl uit de belijning ter plaatse bleek dat op dat punt die uitrijstrook niet meer opgereden mocht worden, immers was de blokmarkering overgegaan in een doorgetrokken streep/puntstuk), althans teneinde op de rechterrijstrook te gaan rijden, waardoor een motorrijder, die zich op de rechter rijstrook naast dan wel vlak achter het door verdachte bestuurde motorrijtuig bevond, (zeer) fors moest remmen en/of uitwijken teneinde een aanrijding/botsing te voorkomen, waarbij die motorrijder de controle over zijn motorfiets verloor en/of ten val kwam, door welke gedraging(en) gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Juridisch kader artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994
De verdachte is primair ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW).
In het algemeen geldt dat voor een bewezenverklaring van artikel 6 WVW dient te worden vastgesteld dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden met als gevolg dat iemand is overleden, danwel zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het juridische begrip ‘schuld’ in het kader van artikel 6 WVW houdt in, dat voor strafbaarheid tenminste sprake moet zijn van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid. Onvoorzichtig of onoplettend handelen op zichzelf is niet voldoende om tot een bewezenverklaring van ‘schuld’ te kunnen komen.
Bij de beoordeling van schuld in de zin van artikel 6 WVW komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat één verkeersovertreding voldoende is voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van bedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voor culpa is derhalve meer nodig dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en onoplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is gehandeld met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vergelijk HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252).
In de voorliggende zaak dient dus te worden beoordeeld of kan worden bewezen dat verdachte ‘aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend’ heeft gehandeld. Het komt daarbij aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Standpunten van de verdediging
De raadsman heeft meerdere grieven tegen het vonnis ingebracht. De eerste grief betreft het bezigen van de verklaring van verdachte, zoals deze is afgelegd op 12 oktober 2007 tegenover de verbalisant [verbalisant 1]. De tweede grief is gericht tegen de aanname van de snelheid waarmee het slachtoffer [slachtoffer] heeft gereden. De derde grief heeft betrekking op de vaststelling van de rechtbank dat de verdachte de afslag naar Soesterberg zou hebben willen nemen en daartoe plotseling en op het laatste moment van rijbaan is gewisseld. In de vierde plaats betwist de verdediging dat de rechtbank de verklaring van de verdachte niet relevant of zelfs geloofwaardig acht dat hij naar rechts is gaan sturen omdat hij rechts achter zich een motorrijder zag slingeren en hij deze wilde helpen. Ten vijfde meent de verdediging dat relevantie moet worden toegekend aan de vraag of verdachte, voorafgaand aan het naar rechts sturen, heeft gespiegeld en richting heeft aangegeven.
Ten slotte bepleit de verdediging dat mocht er toch sprake zijn van een regelovertreding, deze niet voldoende kan zijn voor de aanname van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994.
Overweging hof
Het hof verwerpt de gevoerde verweren en komt – op navolgende en gedeeltelijk andere gronden dan de rechtbank – tot bewezenverklaring van de schuld in artikel 6 Wegenverkeerswet 1994, op de wijze zoals hierna is vermeld, namelijk dat:
Hij op 12 oktober 2007 te Soest, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (bestelauto), daarmede rijdende over de weg, de Rijksweg A28, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en onoplettend,
als bestuurder vanaf de linker rijstrook plotseling naar rechts te sturen, waardoor een motorrijder, die zich op de rechter rijstrook vlak achter het door verdachte bestuurde motorrijtuig bevond, zeer fors moest remmen en uitwijken teneinde een aanrijding/botsing te voorkomen, waarbij die motorrijder de controle over zijn motorfiets verloor en ten val kwam, waardoor die motorrijder, genaamd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten een botbreuk van het voetwortelbeen werd toegebracht, waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
Anders dan de rechtbank baseert het hof zich niet op de kort na het ongeval door de verdachte afgelegde verklaring. Voor adequaat zicht op de toedracht van het ongeval volstaan de verklaringen van het slachtoffer [slachtoffer] en de eveneens aldaar rijdende getuige [getuige 1].
Het slachtoffer heeft ter terechtzitting van de rechtbank als getuige verklaard dat hij op 12 oktober 2007 als motorrijder op de Rijksweg A28 te Soest ter hoogte van hectometerpaal 11 in de richting van Zwolle heeft gereden. Na het inhalen van een vrachtwagen reed hij op de voor hem rechter rijstrook, waarbij een witte bestelbus met daarachter één of twee andere auto’s met ongeveer dezelfde snelheid als het [slachtoffer] op de linker rijstrook bleven rijden. Opeens remde de witte bestelauto fors om een vrij scherpe manoeuvre naar rechts te maken. De bestelauto kwam hierdoor (bijna) haaks op de motor van [slachtoffer] te staan, waarop hij heeft geremd en de witte bestelauto heeft getracht te ontwijken. Dat is gelukt want hij heeft de bestelauto hierbij niet geraakt. Hij is echter door zijn ontwijkmanoeuvre wel de macht over het stuur van zijn motor kwijtgeraakt, waardoor hij ten val is gekomen en op de rechter rijstrook van de A28 is komen te liggen. Ten gevolge van het ongeval heeft de [slachtoffer] een voetwortelbreuk links en een afgescheurde voorste kruisband opgelopen, waardoor hij lange tijd heeft moeten revalideren.
De getuige [getuige 1] heeft telefonisch aan de verbalisant verklaard dat hij als bestuurder van een motorfiets over de tweede rijstrook (het hof begrijpt: de voor hem rechter rijstrook) van de autosnelweg A28 te Soest ter hoogte van hectometerpaal 11 in de richting van Amersfoort achter een motorfiets reed. Hij zag een bestelauto links op de eerste rijstrook (het hof begrijpt: de linker rijstrook) rijden, die ineens naar de tweede rijstrook (het hof begrijpt: de rechter rijstrook) kwam, naast de motorfiets die voor hem reed. Deze motorfiets moest vol in de rem en hij zag dat die motorfiets onderuit schoof.
De rechtbank heeft veel gewicht toegekend aan de kort na het ongeval door verdachte afgelegde verklaring dat hij de afslag naar Soesterberg wilde nemen. Mede in dat licht heeft de rechtbank de ter plaatse aanwezige matrixborden in samenhang met een mogelijk ophopende file van belang geacht. De verdachte zou de mogelijke file hebben willen ontlopen en daartoe op het laatste moment hebben willen afslaan naar Soesterberg.
Voor een adequaat zicht op de toedracht van het ongeval zijn deze en andere aannames echter minder van belang. Het hof meent dat voornoemde getuigenverklaringen in onderling verband beschouwd een adequate beschrijving van de gebeurtenissen geven, die in de kern hierop neerkomen dat de verdachte een onverhoedse rijbeweging naar rechts heeft gemaakt. De noodzaak van deze op een snelweg in beginsel zeer gevaarzettende manoeuvre is uit het beschikbare bewijsmateriaal niet gebleken.
De verdediging is ingericht op een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, waarbij ofwel het zwaartepunt ligt op mogelijk deviant rijgedrag van het slachtoffer, ofwel dat de verdachte plotseling moest afslaan om hulp te verlenen aan de ten val gekomen motorrijder. De verklaring van de verdachte vindt geen steun in enige omstandigheid of afgelegde getuigenverklaring en vergt naar het oordeel van het hof geen nader onderzoek.
Het hof ziet zich tenslotte nog gesteld voor de door de verdediging opgeworpen vraag of de enkele overtreding of het enkele niet zien van een voorrangsgerechtigde weggebruiker dragend is voor de vereiste mate van schuld in artikel 6 Wegenverkeerswet 1994.
De rechtens juiste maatstaf is welke zorgplichten op een verdachte rusten en of de schending van deze plichten wordt bestreken door geschreven of ongeschreven (grond)normen in het verkeersrecht.
De toedracht van het ongeval is te wijten aan een ernstige voorrangsovertreding op een snelweg waar weggebruikers in het algemeen gelegitimeerd mogen vertrouwen op het ongehinderd hun weg kunnen vervolgen. De weg ter plaatse alsmede de verkeerssituatie van dat moment maken de overtreding van verdachte dermate ernstig dat sprake is van grove schuld. Ook in het geval dat de motorrijder [slachtoffer] te hard zou hebben gereden, ontslaat dat de verdachte niet van de verplichting het achteropkomende verkeer te laten voorgaan.
Het hof acht een nader onderzoek naar de snelheid van [slachtoffer], zoals voorgesteld door de raadsman, dan ook niet noodzakelijk en zal dit verzoek afwijzen.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat verdachte zeer onoplettend en onvoorzichtig heeft gehandeld hetgeen grove schuld oplevert in de zin van artikel 6 WVW. Er zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die het gedrag van verdachte rechtvaardigen of zijn schuld wegnemen.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 12 oktober 2007 te Soest, althans in het arrondissement Utrecht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (bestelauto), daarmede rijdende over de weg, de Rijksweg A28, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, als bestuurder komende vanaf de linker rijstrook (plotseling) naar rechts te sturen teneinde (na over de rechterrijstrook te zijn gereden) de aldaar aanwezige uitrijstrook op te rijden (terwijl uit de belijning ter plaatse bleek dat op dat punt die uitrijstrook niet meer opgereden mocht worden, immers was de blokmarkering overgegaan in een doorgetrokken streep/puntstuk) waardoor een motorrijder, die zich op de rechter rijstrook naast dan wel vlak achter het door verdachte bestuurde motorrijtuig bevond, (zeer) fors moest remmen en/of uitwijken teneinde een aanrijding/botsing te voorkomen, waarbij die motorrijder de controle over zijn motorfiets verloor en/of ten val kwam,
waardoor die motorrijder, genaamd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten een botbreuk van het voetwortelbeen, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft met een bestelauto gereden over de Rijskweg A28, terwijl sprake was van drukte en een naderende opeenhoping van verkeer. Vervolgens heeft verdachte plotseling een manoeuvre naar rechts gemaakt. Hierdoor moest de rechts achter hem rijdende motorrijder vol in de remmen. De motorrijder heeft getracht de bestelauto van verdachte te ontwijken, hij verloor de macht over het stuur en is gevallen op het wegdek waardoor hij zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen. Het slachtoffer heeft in een schriftelijke verklaring aangegeven nog dagelijks last te hebben van het ongeval. Hij kan niet meer hardlopen, wat zijn grote hobby was. Hij heeft zijn baan verloren vanwege fysieke klachten door het ongeluk en ontvangt nu een uitkering.
Het hof heeft bij de oplegging van de straf gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg van Voorzitters van de Strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS). Voor het bewezenverklaarde feit wordt, bij toepassing van de voornoemde oriëntatiepunten, bij een grove verkeersfout, indien het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen en er geen alcoholgebruik in het spel was, het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden onvoorwaardelijk alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 1 jaar aanbevolen. De advocaat-generaal heeft in plaats van een gevangenisstraf een werkstraf voor de duur van 120 uren gevorderd en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, zoals ook door de rechtbank is opgelegd. Het hof ziet geen reden om van de vordering van de advocaat-generaal af te wijken en zal conform beslissen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Wijst af het verzoek tot het benoemen van een deskundige die nader onderzoek kan doen naar de gereden snelheid van slachtoffer Wijdenes.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 (negen) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr M. Otte, voorzitter,
mr A.W.M. Elders en mr G.C. Gillissen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr S.M.A. Lestrade, griffier,
en op 6 april 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.