ECLI:NL:GHARN:2010:BM7579

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
15 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.001.196
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Versnelde invordering voorlopige aanslagen inkomstenbelasting door de Ontvanger; onrechtmatige daad en misbruik van recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 15 juni 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de versnelde invordering van voorlopige aanslagen inkomstenbelasting door de Ontvanger. De appellant, een ondernemer die zijn bedrijf naar Canada wilde verplaatsen, had zich verzet tegen de dwangbevelen die door de Ontvanger waren uitgevaardigd. De appellant voerde aan dat de Ontvanger onrechtmatig had gehandeld en dat hij schade had geleden als gevolg van de invorderingsmaatregelen. Het hof heeft vastgesteld dat de Ontvanger in oktober 1996, op basis van de informatie die hij had, redelijkerwijs kon overgaan tot het opleggen van voorlopige aanslagen. De appellant had in een gesprek met de Inspecteur aangegeven dat hij zijn bedrijf wilde verplaatsen, wat de Ontvanger aanleiding gaf om de aanslagen op te leggen en deze versneld te incasseren. Het hof oordeelde dat de Ontvanger niet onrechtmatig had gehandeld en geen misbruik van recht had gemaakt. De vorderingen van de appellant werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de rechtbank Arnhem en deed opnieuw recht, waarbij het de vorderingen van de appellant afwees.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 104.001.196
(zaaknummers rechtbank 17156/ HA ZA 96-1958 en 17163/ HA ZA 96-1959)
arrest van de eerste civiele kamer van 15 juni 2010
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats], Canada,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
de Ontvanger van de Belastingdienst/ Rivierenland
(voorheen: de Ontvanger van de Belastingdienst/ Ondernemingen Nijmegen),
mede kantoorhoudende te Nijmegen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.E. Schipper.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 9 november 2000, 22 februari 2001, 4 augustus 2004 en 12 januari 2005 die de rechtbank Arnhem tussen principaal appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: de Ontvanger) als gedaagde heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 12 april 2005 de Ontvanger aangezegd van het hierboven genoemde vonnis van 12 januari 2005 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Ontvanger voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:
1. voor recht zal verklaren dat [appellant] zich terecht heeft verzet tegen de bestreden dwangbevelen en de tenuitvoerlegging daarvan;
2. voor recht zal verklaren dat de Ontvanger onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en dat de Ontvanger uit dien hoofde schadeplichtig is jegens [appellant];
3. de Ontvanger jegens [appellant] zal veroordelen tot vergoeding van de schade die [appellant] als gevolg van voornoemd onrechtmatig handelen heeft geleden, te weten € 179.304,59 en Canadese $ 337.127,84, althans door het hof in goede justitie te bepalen schadebedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 1996, althans vanaf de dag dat de Ontvanger jegens [appellant] in verzuim is, althans vanaf een door het hof in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
4. de Ontvanger zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Ontvanger verweer gevoerd en bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het door [appellant] ingestelde hoger beroep zal verwerpen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft de Ontvanger incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 22 februari 2001, 4 augustus 2004 en 12 januari 2005 en heeft hij daartegen vier grieven aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof die vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, het door [appellant] gevorderde zal afwijzen en [appellant] zal veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [appellant] verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het door de Ontvanger ingestelde incidenteel hoger beroep zal verwerpen, met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.6 Ter zitting van 1 april 2010 hebben partijen de zaak doen bepleiten, de Ontvanger door mr. E.E. Schipper, advocaat te Amsterdam en [appellant] door mr. J.M.M. Menu, advocaat te Tilburg, beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.7 Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1 Het hof gaat uit van de navolgende feiten.
3.2 [appellant] dreef een landbouwonderneming te Elst, Gelderland. Op 8 oktober 1996 heeft [appellant] een gesprek gehad met de Inspecteur van de Belastingdienst/ Ondernemingen te Nijmegen (thans: Belastingdienst/ Rivierenland), waarin [appellant] aankondigde dat hij voornemens was zijn bedrijf naar Canada te verplaatsen. Tussen Nederland en Canada bestond in 1996/1997 geen verdrag op grond waarvan de Ontvanger belastingaanslagen in Canada zou kunnen invorderen.
3.3 De Inspecteur heeft aan [appellant], onder dagtekening 9 oktober 1996, twee voorlopige aanslagen inkomstenbelasting (hierna: IB) 1996 opgelegd. De voorlopige aanslag met het nummer 169.81.467.H.60 (hierna: de H.60) beliep NLG 6.046,--, waarvan een bedrag van NLG 1.547 invorderbaar was, de voorlopige aanslag met het nummer 169.81.467.H.61 (hierna: de H61) beliep een saldo van NLG 1.649.251,--. Ter zake van deze aanslagen heeft de Ontvanger op 9 oktober 1996 een dwangbevel uitgevaardigd, uit kracht waarvan invorderingsmaatregelen zijn getroffen, bestaande in een executoriaal beslag op het woonhuis van [appellant] en op zijn gerechtigdheid in het melkquotum.
3.4 [appellant] heeft op 11 oktober 1996 verzet ingesteld tegen de dwangbevelen. Op grond van dit verzet is de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen van rechtswege geschorst, met dien verstande dat de gelegde beslagen zijn blijven liggen.
3.5 Bij brief van 17 december 1996 heeft een adviseur van [appellant], [A] van De Lorijn raadgevers o.g., het navolgende aan de Ontvanger bericht (productie 1 bij conclusie van dupliek):
“In aansluiting op het hedenochtend besprokene, bericht ik u aanvullend het volgende.
Aan notariskantoor Hoogenboom te Eck en Wiel heb ik verzocht ten behoeve van de uitvoering van de gemaakte afspraken, akten van verpanding op te maken, welke ter registratie worden aangeboden.
Voor zover relevant citeer ik uit mijn brief aan de notaris het volgende:
A. Belastingdienst Nijmegen
1. Met de belastingdienst is hedenochtend overleg gevoerd ter aanbieding van vervangende zekerheid voor de opgelegde aanslag. De omvang waarvoor zekerheidsstelling wordt gewenst is bepaald op f 1.450.000,--.
(…)
3. De zekerheid wordt verstrekt in de vorm van een akte van (stille) verpanding. Ter informatie ontvangt u bijgaand een model van de belastingdienst.
Gelet op het voormelde verzoek ik u de noodzakelijke akte van verpandingen op te maken welke na ondertekening ter registratie aan R&S worden aangeboden.
De onderliggende koopovereenkomsten zend ik u zo spoedig mogelijk toe.
(…)”
3.6 Bij faxbericht van 18 december 1996 heeft de Ontvanger aan [A] medegedeeld (productie 2 bij conclusie van dupliek):
“N.a.v. uw fax d.d. 17 december 1996 en ons telefoongesprek bevestig ik dat de belastingdienst accoord gaat met de vervangende zekerheidsstellingen.
Na effectuering van de zekerheidsstellingen zal het beslag op het melkquotum worden opgeheven.”
3.7 Bij brief van 31 januari 1997 heeft de Ontvanger aan notariskantoor Hoogeboom medegedeeld dat de notaris hem een royementsverklaring kan toezenden tot doorhaling van het beslag op het aan [appellant] toebehorende woonhuis en weiland, welke royementsverklaring door de Ontvanger zal worden getekend nadat de overwaarde door de notaris aan de Ontvanger zou zijn overgemaakt (productie 3 bij conclusie van dupliek).
3.8 [appellant] is op 25 maart 1997 met zijn echtgenote geëmigreerd naar Canada. De Ontvanger is daarvan bij brief van de accountant van [appellant], Accon, op de hoogte gesteld.
3.9 Op 29 april 1997 is aan [appellant] een voorlopige aanslag IB 1997 opgelegd ten bedrage van NLG 1.340.068,--.
3.10 Bij faxbericht van 5 juni 1997 van notarispraktijk mr. G.P. Hoogenboom is aan de Ontvanger meegedeeld dat aan de bank opdracht is gegeven een bedrag van NLG 1.347.712,--over te maken naar het gironummer van de Ontvanger ter verkrijging van opheffing beslagen en het prijsgeven van andere zekerheden.
3.11 Op 16 december 1997 is de aan [appellant] opgelegde voorlopige aanslag IB 1997 verminderd met een bedrag van NLG 697.500,-- in verband met het aandeel van de echtgenote van [appellant] in de gestaakte onderneming. De aan de echtgenote opgelegde voorlopige aanslag IB 1997 ten bedrage van NLG 673.126,-- is met deze verminderingsteruggave verrekend.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het hof zal eerst het incidenteel hoger beroep bespreken, aangezien gegrondbevinding van dit hoger beroep tot gevolg heeft dat de beslissing van de rechtbank niet in stand kan blijven en dat er aan de in het principaal hoger beroep voorliggende vraag tot welk bedrag door [appellant] schade is geleden die door de Ontvanger moet worden vergoed niet meer wordt toegekomen. De in het incidenteel hoger beroep aangedragen grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2 In incidenteel hoger beroep staat de vraag centraal of de Ontvanger jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en uit dien hoofde schadeplichtig is geworden door aan [appellant] een voorlopige aanslag IB 1996 tot een bedrag van NLG 1.649.251,-- op te leggen, ter zake van deze voorlopige aanslag (en de voorlopige aanslag IB 1996 tot een bedrag van NLG 6.046,--, waarvan een bedrag van NLG 1.547,-- invorderbaar) invorderingsmaatregelen te treffen en de als gevolg daarvan gelegde beslagen te handhaven en daarvoor vervangende zekerheid te blijven eisen.
4.3 In dit verband dient zich eerst de stelling van [appellant] aan dat de Ontvanger bij conclusie van dupliek heeft erkend dat de voorlopige aanslagen IB 1996 door de Inspecteur ongedaan zijn gemaakt en dat de feitelijke grondslag aan beide aanslagen was komen te ontvallen.
Die stelling faalt reeds, omdat de stellingen die de Ontvanger dienaangaande in eerste aanleg heeft betrokken – wat daarvan ook zij – niet als een gerechtelijke erkentenis met betrekking tot het onrechtmatig handelen van de Ontvanger hebben te gelden. Daarbij dient te worden bedacht dat de Ontvanger steeds heeft benadrukt dat het hier ging om voorlopige aanslagen IB 1996, bij welke aanslagen – ook volgens de Ontvanger – een ander beoordelingskader past dan bij definitieve aanslagen, die na daartegen ingesteld bezwaar of beroep ongedaan zijn gemaakt.
4.4 Bij de beantwoording van de vraag naar de schadeplichtigheid voor het opleggen van de voorlopige aanslagen IB 1996 en het ter zake daarvan treffen van invorderingsmaatregelen, wordt het navolgende vooropgesteld.
Het gaat hier om de vraag naar de (on)rechtmatigheid van de maatregelen van de Ontvanger die tot vervroegde invordering van door de Inspecteur opgelegde voorlopige aanslagen overgaat. Bij de beoordeling daarvan dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen, die van belang zijn voor het antwoord op de vraag of hetgeen aan de zijde van de Staat met het oog op deze invordering is geschied, in strijd komt met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, en derhalve een onrechtmatige daad oplevert. Daarbij gaat het niet alleen om omstandigheden die van belang zijn voor het oordeel of de Ontvanger zelf met voldoende zorgvuldigheid is opgetreden, maar ook om die welke meebrengen dat door de Inspecteur onvoldoende zorgvuldig is gehandeld, bijvoorbeeld bij het ambtshalve opleggen van aanslagen of het verstrekken van gegevens die nodig zijn voor de beoordeling of en op welke wijze de vervroegde invordering dient plaats te vinden.
Tevens dient als uitgangspunt dat wanneer voorlopige aanslagen worden gevolgd door een definitieve aanslag met een negatief bedrag, het van de redenen die daartoe hebben geleid en van de omstandigheden waaronder de voorlopige aanslagen tot stand zijn gekomen, zal afhangen of het opleggen van de voorlopige aanslagen onrechtmatig moet worden geacht in de zin van artikel 6:162 BW en zo ja, of deze daad aan de Inspecteur moet worden toegerekend.
Nu [appellant] de stelling heeft betrokken dat jegens hem onrechtmatig is gehandeld, rust op hem de verplichting om de in dit verband benodigde omstandigheden te concretiseren.
4.5 [appellant] heeft gesteld dat er voor de Ontvanger in oktober 1996 geen enkele aanleiding bestond om voorlopige aanslagen IB tot de onder 3.3 vermelde bedragen op te leggen, omdat toen nog niet zeker was of zijn voornemen tot emigratie en bedrijfsverplaatsing gerealiseerd zou kunnen worden.
4.6 De Ontvanger heeft daartegenover aangevoerd dat het redelijkerwijs gerechtvaardigd was om aan [appellant] reeds over het jaar 1996 voorlopige aanslagen IB tot de onder 3.3 vermelde bedragen op te leggen en om deze aanslagen versneld in te vorderen, met toepassing van het bepaalde in artikel 10, lid 1, onder c, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW), zoals die bepaling ten tijde van de oplegging en invordering van de voorlopige aanslagen luidde.
De Ontvanger heeft ter onderbouwing van dit verweer (reeds bij conclusie van dupliek) er op gewezen dat in een onderhoud dat op 8 oktober 1996 tussen [appellant] en de Inspecteur heeft plaatsgevonden, door [appellant] duidelijk is aangegeven dat hij voornemens was op vrij korte termijn naar Canada te emigreren en dat hij in verband daarmee doende was zijn bedrijf naar Canada te verplaatsen. In het kader daarvan werden door hem intensief besprekingen gevoerd over de verkoop van zijn woonhuis, pachtrechten en melkquotum. De Ontvanger heeft dit verweer in zijn memorie van antwoord, tevens houdende principaal hoger beroep, nader onderbouwd. Daarin heeft hij vermeld dat [appellant] in 1996 zijn bedrijf al grotendeels had ontmanteld, aangezien het meeste vee al was verkocht en de zuivelwinkel al per 1 oktober 1996 was gesloten, terwijl hij al in een vergevorderd stadium van onderhandeling was over de verkoop van zijn overige bedrijfsactiva (zijn pachtrechten en melkquotum) en op 22 oktober 1996 een bedrijf in Canada kocht. De Ontvanger heeft daarbij verwezen naar de brief van de adviseur van [appellant] ([A]), d.d. 17 december 1996 waaruit blijkt dat de namen van de kopers van het melkquotum al bekend waren. Volgens de Ontvanger was ook de naam van de koper van de gepachte gronden, [B], al bekend.
4.7 [appellant] heeft tegenover deze (nadere) feitelijke onderbouwing door de Ontvanger slechts gesteld dat hij op 8 oktober 1996 in zijn onderhoud met de Inspecteur kenbaar heeft gemaakt dat de beoogde bedrijfsverplaatsing pas in 1997 zou gaan plaatsvinden en dat de Ontvanger in ieder geval vanaf de inleidende verzetdagvaarding wist dat de stakingswinst op zijn vroegst vanaf 1997 afgerekend zou moeten worden.
De Ontvanger heeft echter betwist dat [appellant] tijdens het onderhoud op 8 oktober 1996 heeft gezegd dat de bedrijfsverplaatsing niet eerder dan in 1997 zou plaatsvinden, terwijl [appellant] aldus de Ontvanger in de verzetdagvaardingen de mogelijkheid had opengelaten dat de bedrijfsverplaatsing in 1996 zou plaatsvinden.
Gelet op deze betwisting door de Ontvanger van hetgeen tijdens het onderhoud op 8 oktober 1996 is besproken en op de nadere onderbouwing van het verweer door de Ontvanger – welke nadere feitelijke onderbouwing niet door [appellant] is weersproken – had het op de weg van [appellant] gelegen nader te concretiseren waarom de Inspecteur en de Ontvanger, ondanks de door de Ontvanger genoemde, onweersproken, omstandigheden, in 1996 niet het vermoeden konden hebben van het aanstaande vertrek van [appellant] naar het buitenland. Nu [appellant] dat heeft nagelaten, moet ervan worden uitgegaan dat de Inspecteur en de Ontvanger de aanstaande emigratie en bedrijfsverplaatsing van [appellant] redelijkerwijs konden vermoeden.
4.8 [appellant] heeft nog gesteld dat de Ontvanger op andere, voor [appellant] niet-schadelijke wijze, zekerheid omtrent de nakoming van de fiscale verplichtingen had kunnen verkrijgen, maar hij heeft dit – tegenover de betwisting door de Ontvanger – niet, althans onvoldoende, geconcretiseerd, zodat aan deze stelling moet worden voorbijgegaan.
4.9 Bij het vorenstaande komt dat de Ontvanger onweersproken heeft aangevoerd dat de Belastingdienst op vrij grote schaal werd geconfronteerd met agrariërs die zonder met de fiscus af te rekenen hun bedrijven beëindigden en naar landen als Canada, Australië of Nieuw Zeeland vertrokken, waarna zij in Nederland geen enkel verhaal meer boden, aangezien Nederland met deze landen geen belastingverdrag had gesloten. Ingevolge artikel 10, lid 1, onder c IW, in verbinding met de Leidraad Invordering 1990, kon de Ontvanger er daarom, onder de genoemde omstandigheden, redelijkerwijs toe overgaan aan [appellant] de voorlopige aanslagen IB 1996 op te leggen en deze versneld in te vorderen.
4.10 De slotsom uit het vorenstaande is dat de Inspecteur op 9 oktober 1996 – mede op grond van hem door [appellant] gedane mededelingen over het (mogelijke) verplaatsen van zijn bedrijf in 1996 – in redelijkheid is kunnen komen tot het opleggen van de voorlopige aanslagen H.60 en H.61 en dat gelet op de omstandigheden waaronder die besluiten zijn totstandgekomen alsmede op de redenen die hebben geleid tot het opleggen van een definitieve aanslag IB 1996 voor een negatief bedrag, het opleggen van de voorlopige aanslagen geen toerekenbare onrechtmatige daad jegens [appellant] oplevert. Aansluitend moet worden geoordeeld dat, in het licht van de rechtmatigheid van (het opleggen van) de aanslagen alsmede de overige hiervoor onder 4.5 tot en met 4.9 besproken omstandigheden, de Ontvanger in oktober 1996 niet heeft gehandeld in strijd met de door hem in acht te nemen beginselen van behoorlijk bestuur door deze aanslagen versneld in te vorderen en daarvoor beslag te leggen.
4.11 Vervolgens is de vraag aan de orde of de Ontvanger aansprakelijk is voor het handhaven van het beslag, ook nadat duidelijk was geworden dat [appellant] zijn bedrijf niet in 1996 zou verplaatsen. Anders dan de rechtbank deed, volgt het hof [appellant] niet in zijn standpunt dat aan deze beslagen de grondslag is komen te ontvallen, zodat de onrechtmatigheid en toerekenbaarheid vaststaan. Zoals de Ontvanger in hoger beroep (alsnog) heeft aangegeven, miskent dat standpunt dat de voorlopige aanslagen H.60 en H.61 niet zijn vervallen, ingetrokken of vernietigd, maar van kracht zijn gebleven totdat de definitieve aanslag IB 1996 werd opgelegd. Daaraan doet op zichzelf niet af dat het uitgangspunt op grond waarvan de voorlopige aanslag H.61 werd opgelegd en, zoals eerder overwogen: ook in redelijkheid kon worden opgelegd, (te weten: dat [appellant] over het jaar 1996 inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn over de stakingswinst van zijn onderneming) op enig moment achterhaald was gebleken en op 29 april 1997 tot een voorlopige aanslag IB voor 1997 (de H.71) heeft geleid. Ook (overigens) doet zich niet de situatie voor dat de beslagen zijn gelegd en gehandhaafd voor een vordering die geheel ongegrond bleek te zijn. Daaraan staat reeds in de weg dat de beslagen mede zijn gelegd voor de H.60, een aanslag die zag op een bedrag aan inkomstenbelasting waarvan de verschuldigdheid nimmer ter discussie heeft gestaan. Daarbij komt dat de beslagen, ook waar het de H.61 betreft, zijn gelegd voor een reële schuld – een verplichting van [appellant] tot het betalen van inkomstenbelasting in verband met de verplaatsing van zijn bedrijf – die, nadat dienaangaande voorlopige aanslagen over zowel 1996 als 1997 waren opgelegd, in een definitieve aanslag IB 1997 is komen vast te liggen. Een en ander brengt mee dat de voornoemde vraag naar de aansprakelijkheid van de Ontvanger moet worden beantwoord aan de hand van de criteria die gelden voor misbruik van recht.
4.12 Van misbruik van recht is sprake indien een bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, of in een geval waarin, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen worden gekomen. Het komt daarbij aan op de concrete omstandigheden ten tijde van de handhaving van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen.
4.13 Ongeacht op welk moment na 9 oktober 1996 het voor de Ontvanger duidelijk moet zijn geweest dat de bedrijfsverplaatsing van [appellant] niet meer in 1996 zou gaan plaatsvinden, het enkele feit dat hij de beslagen niettegenstaande die wetenschap heeft gehandhaafd levert geen misbruik van recht op. Ook bij een verhuizing in 1997 bleef de Ontvanger een gerechtvaardigd belang houden bij het verzekeren van de verhaalsmogelijkheden voor de over de stakingswinst verschuldigde inkomstenbelasting.
4.14 De enkele omstandigheid dat de Ontvanger slechts bereid was tot opheffing van het beslag over te gaan, indien vervangende zekerheid werd gesteld, levert ook geen misbruik van recht op. De Ontvanger heeft in dit kader – onvoldoende gemotiveerd weersproken – aangevoerd dat het nimmer zijn bedoeling is geweest om door beslag te leggen op de vermogensbestanddelen van [appellant] de vrije verkoop ook maar in enig opzicht te frustreren en dat hij zich van meet af aan zodanig heeft opgesteld dat [appellant] in beginsel zijn vermogensbestanddelen vrij en onbezwaard aan derden zou kunnen verkopen. Het doel van de beslagen was uitsluitend het verkrijgen van voldoende zekerheid voor de door [appellant] in verband met zijn emigratie en bedrijfsverplaatsing verschuldigde belasting.
De handelwijze van de Ontvanger is vervolgens met de daarbij benodigde zorgvuldigheid gepaard gegaan, nu de Ontvanger direct aan [appellant] heeft aangeboden om de beslagen te laten vervallen, zodra [appellant] vervangende zekerheid kon bieden, zoals de vestiging van stille pandrechten. Daardoor zou de overdracht niet door beslagen hoeven te worden belemmerd. Anders dan [appellant] heeft gesteld, volgt uit de bij conclusie van dupliek overgelegde producties 1, 2 en 3 niet dat de Ontvanger de overdracht nodeloos heeft vertraagd. Dat het enige tijd heeft geduurd voordat [appellant] deze vervangende zekerheden ook daadwerkelijk heeft verstrekt, kan niet aan de Ontvanger worden toegerekend, nu het blijkens de brief van [A] aan de Ontvanger d.d. 17 december 1996 op de weg van [appellant] lag om de benodigde pandakten zo spoedig mogelijk te laten opmaken. Bovendien heeft [appellant] zijn stelling dat de Ontvanger onzorgvuldig heeft gehandeld doordat ten gevolge van de beslaglegging de verkoop van de bedrijfsmiddelen in Nederland en de aankoop van vervangende bedrijfsmiddelen in Canada grote vertraging opliep, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Ontvanger, onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan moet worden voorbijgegaan.
4.15 Indien en voor zover [appellant] in verband met de beoordeling van een eventueel aan de Ontvanger te verwijten misbruik van recht heeft bedoeld te betogen dat hij onevenredig nadeel heeft geleden als gevolg van de invorderingsmaatregelen, doordat hij aanzienlijke schade heeft geleden, wordt hij ook daarin niet gevolgd. [appellant] heeft immers, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Ontvanger, nagelaten dit betoog nader te concretiseren. Zo heeft [appellant] onder meer nagelaten stukken in het geding te brengen waaruit zou kunnen blijken dat hij, zoals hij stelt, reeds op een veel eerder moment dan thans is geschied zijn woning en zijn bedrijfsmiddelen aan de beoogde kopers zou hebben kunnen leveren, laat staan dat hij deze stellingen op andere wijze van een nadere feitelijke onderbouwing heeft voorzien.
In dit kader is verder van belang dat – toen eenmaal bleek dat de emigratie en bedrijfsverplaatsing niet in 1996 gerealiseerd zou worden – zowel voor [appellant] als voor de Ontvanger duidelijk was dat deze emigratie en bedrijfsverplaatsing korte tijd daarna in 1997 zouden plaatsvinden. Aangezien alle bedrijfsmiddelen in Nederland op korte termijn zouden worden verkocht en er voor de Ontvanger na deze verkoop en de emigratie van [appellant] naar Canada geen verhaalsmogelijkheden resteerden, moest [appellant] dus uiterlijk in 1997 – en dus niet in 1998 zoals hij zelf veronderstelt – zonder meer de over de stakingswinst verschuldigde belasting betalen, zodat hij (een groot deel van) de ontvangen koopsom, ook zonder de gewraakte invorderingsmaatregelen die in 1996 waren ingezet, niet had kunnen aanwenden ten behoeve van zijn bedrijf in Canada.
4.16 [appellant] is dan ook niet in een onevenredig nadeliger positie terechtgekomen, doordat de Ontvanger het beslag heeft gehandhaafd totdat hem voldoende informatie bekend was om aan [appellant] een – eveneens versneld invorderbare – voorlopige aanslag IB 1997 op te leggen, terwijl de Ontvanger ook anderszins geen misbruik van recht heeft gemaakt door het beslag te handhaven, dan wel daarvoor vervangende zekerheid te verlangen.
4.17 Uit het vorenstaande volgt dat, nu [appellant] zijn stellingen onvoldoende heeft geconcretiseerd, aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
Slotsom
4.18 De slotsom van het vorenoverwogene luidt dat de Ontvanger niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en geen misbruik van recht jegens [appellant] heeft gemaakt en derhalve niet schadeplichtig is jegens [appellant].
Het incidenteel hoger beroep slaagt en de bestreden vonnissen moeten worden vernietigd. De (in eerste aanleg ingestelde) vorderingen van [appellant] worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in het incidenteel hoger beroep worden veroordeeld.
De gegrondbevinding van het incidenteel hoger beroep brengt mee dat de in het principaal hoger beroep voorliggende vraag tot welk bedrag [appellant] schade heeft geleden die door de Ontvanger moet worden vergoed, geen beantwoording meer hoeft en dat het principaal hoger beroep reeds om die reden moet worden verworpen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep.
5. De beslissing
Het hof, recht doende:
in het incidenteel hoger beroep
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 22 februari 2001, 4 augustus 2004 en 12 januari 2005 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger wat betreft de eerste aanleg begroot op € 7.740,-- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 3.006,29 voor griffierecht en wat betreft het hoger beroep begroot op € 5.842,50 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in het principaal hoger beroep
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 11.685,-- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 5.731,-- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.B. Boorsma, A. Smeeïng-van Hees en F.W.J. Meijer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2010.