Parketnummer: 24-000049-09
Parketnummer eerste aanleg: 07-607297-08
Arrest van 11 juni 2010 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 december 2008 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1968] te [geboorteplaats],
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans verblijvende in P.I. Flevoland, HvB Lelystad te Lelystad,
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. N.W.A. Dekens, advocaat te Amsterdam.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf, heeft op de vordering van de benadeelde partij beslist en heeft een maatregel opgelegd, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 25 juni 2009, 26 november 2009, 12 februari 2010, 2 april 2010 en 28 mei 2010 alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen ter zake de hem ten laste gelegde moord tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van de periode die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 7.863,68, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot ditzelfde bedrag, subsidiair 69 dagen hechtenis.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat:
hij op of omstreeks 24 augustus 2008 in de gemeente [gemeente] opzettelijk en - al dan niet met voorbedachten rade - [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en - al dan niet na kalm beraad en rustig overleg - , voornoemde [slachtoffer] meermalen althans eenmaal, met een mes, althans een scherp voorwerp, in de zij en/of de buik en/of in de rug, in elk geval in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde moord. Er is door verdachte met het pakken van het mes uit de woning van [getuige 3] aan de [adres] te [plaats 1] geen ander besluit genomen dan dat hij zich in een - in zijn beleving - op handen zijnde confrontatie met - het latere slachtoffer - [slachtoffer] tegen die [slachtoffer] wilde beschermen. Hiervan uitgaande kan de ten laste gelegde voorbedachte raad niet wettig en overtuigend worden bewezen, aldus de raadsvrouw.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzittingen in hoger beroep, gaat het hof uit van de volgende feitelijke gang van zaken.
Verdachte woont op 24 augustus 2008 - bij gebrek aan een eigen woning en uitkering en op uitnodiging van voornoemde [slachtoffer], de (ex-)partner van [getuige 3] - bij [getuige 3] en haar vier kinderen in haar woning aan de [adres] te [plaats 1]. [getuige 3] heeft hiervoor aan de [adres] samengewoond met [slachtoffer], de biologische vader van haar jongste twee kinderen. [slachtoffer] woont inmiddels samen met zijn nieuwe vriendin [getuige 4]. Verdachte en [slachtoffer] zijn sinds een aantal maanden goed bevriend.
Op 24 augustus 2008 viert een vriendin van [getuige 3], [getuige 5], haar verjaardag in [plaats 2]. Zij heeft zowel [getuige 3] en verdachte als [slachtoffer] met diens vriendin [getuige 4] uitgenodigd. Als [getuige 5] diezelfde dag via de MSN aan [getuige 3] laat weten dat [slachtoffer] en [getuige 4] op de uitnodiging zijn ingegaan, laat [getuige 3] via een MSN-bericht aan [getuige 5] weten dat zij niet van plan is om 's avonds op haar verjaardag te komen. [getuige 3] wil namelijk [slachtoffer] niet zien. [getuige 3] voegt hieraan toe dat [slachtoffer] zijn kinderen niet langer mag zien.
Deze laatste mededeling zorgt later die avond voor onenigheid tussen [getuige 3] en [slachtoffer]. [slachtoffer], op dat moment onder invloed van alcohol, wil zijn kinderen zien en belt [getuige 3] hierover meerdere keren op. Ook via de MSN is het vorenstaande onderwerp van een hevige discussie. [getuige 3] wil vanuit [plaats 2] naar [plaats 1] komen om zijn kinderen te zien. [getuige 3] verbiedt [slachtoffer] in niet mis te verstane bewoordingen om naar [plaats 1] te komen.
Verdachte verkeert - naar eigen zeggen - ondertussen door mededelingen van [getuige 3] en haar moeder, die zich die avond eveneens in de woning van [getuige 3] bevindt, in de veronderstelling dat [slachtoffer] naar [plaats 1] komt om hem een lesje te leren. Als verdachte hoort dat [slachtoffer] vergezeld van zijn vriend [getuige 6] naar [plaats 1] komt, voelt hij zich bedreigd. Dit ondanks het feit dat de moeder van [getuige 3], omstreeks 21.00 uur, bij de politie telefonisch melding heeft gedaan van het feit dat [slachtoffer] naar [plaats 1] zou komen. Verdachte toont zijn angst voor [slachtoffer] die avond zowel aan meerdere buurtbewoners als aan zijn vriend [getuige 7], met wie hij driemaal telefonisch contact heeft. Op enig moment die avond steekt verdachte in de woning van [getuige 3] een (vlees)mes bij zich, - wederom naar eigen zeggen - met als doel zichzelf te beschermen tijdens een eventuele confrontatie met [slachtoffer].
Als rond 22.20 uur de bestelbus met daarin [slachtoffer] en [getuige 6] bij de woning van [getuige 3] arriveert, loopt [getuige 3] direct op de inmiddels uitgestapte [slachtoffer] af en begint met hem te (bek)vechten. Verdachte begeeft zich vervolgens eveneens naar de voortuin van de woning van [getuige 3]. [slachtoffer] wil verdachte een hand geven, maar verdachte weigert dit gezien de - volgens hem - eerder op de avond geuite bedreigingen. Door verdachte geconfronteerd met de veronderstelde bedreiging door [slachtoffer], geeft [getuige 6] verdachte aan dat dit niet waar is en vraagt hij aan verdachte hoe hij hier bij komt. Verdachte draait zich vervolgens om en beweegt zich richting de woning van [getuige 3]. Op dat moment wordt hij plotseling in de rug aangevallen door [slachtoffer]. Verdachte komt te vallen over het hekje van de voortuin en wordt, terwijl hij op zijn knieën op de grond zit, geslagen en getrapt door [slachtoffer]. Als verdachte zich op een gegeven moment weet op te richten, pakt hij het mes dat hij eerder die avond achter in zijn broeksband heeft opgeborgen, en haalt vervolgens met het mes in zijn hand enkele malen uit in de richting van [slachtoffer]. De twee steekverwondingen die [slachtoffer] ten gevolge hiervan in de linkerflank/rug net onder het linkerschouderblad respectievelijk ter hoogte van de buik links/flank links oploopt, zijn hem vrijwel direct fataal.
De rechtbank in eerste aanleg heeft geoordeeld dat verdachte met voorbedachte raad [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan - zo begrijpt het hof - dat verdachte het mes bewust bij zich heeft gestoken met de bedoeling het - latere - slachtoffer tijdens een eventuele confrontatie van het leven te beroven. Tijdens het bij zich steken van het mes en de daarop volgende tijdspanne tot het moment waarop verdachte het mes daadwerkelijk ter hand neemt, heeft verdachte voldoende tijd gehad zich te beraden op zijn te nemen of al genomen besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven en zich rekenschap te geven over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad.
De advocaat-generaal heeft eveneens gevorderd dat het hof bewezen zal verklaren dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, omdat - zo begrijpt het hof - hij zich tevoren heeft voorzien van een steekwapen met de overweging dit te gebruiken op het moment dat het tot een confrontatie zou komen tussen hem en [slachtoffer].
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad voldoende is dat komt vast te staan dat verdachte de tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap te geven.
Zowel in de redenering van de rechtbank als in die van de advocaat-generaal speelt bij de beoordeling van de vraag of er sprake is geweest van voorbedachte raad het moment waarop verdachte het mes bij zich heeft gestoken een belangrijke rol.
Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij zich ongeveer een half uur voordat [slachtoffer] met de bestelbus bij de woning van [getuige 3] arriveerde, heeft bewapend met het mes. Ter terechtzitting bij het hof rept verdachte van een tijdsduur van hooguit tien minuten. Gelet op de verklaringen van de getuige [getuige 1] zou verdachte zich al eerder op de avond hebben voorzien van een mes. Op grond van de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de getuige [getuige 2] zou verdachte zelfs al vroeg in de middag een mes op zak hebben gehad.
De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat zowel de verklaring van [getuige 2] als die van [getuige 1] als onbetrouwbaar dient te worden bestempeld. Voor wat betreft de verklaring van de getuige [getuige 2] volgt het hof de raadsvrouw in haar betoog. [getuige 2] verklaring is wat betreft de duiding van het precieze tijdstip waarop hij bij verdachte een mes zou hebben gezien niet alleen inconsistent, maar vindt ook geen steun in andere bewijsmiddelen. Ten aanzien van de verklaringen van [getuige 1] oordeelt het hof anders. Het hof acht de verklaringen van [getuige 1], dat verdachte toen zij elkaar in het bijzijn van de zoon van [getuige 3] in het speeltuintje troffen reeds in het bezit was van een mes dat verdachte in de broeksband had opgeborgen, geloofwaardig en betrouwbaar. [getuige 1] heeft telkens wel een consistente en - bovendien - gedetailleerde verklaring afgelegd. Zijn verklaring vindt daarnaast steun in de verklaring van zijn zwager [getuige 8], aan wie [getuige 1] hetgeen hij kort tevoren in het speeltuintje heeft waargenomen onmiddellijk heeft (door)verteld.
Voor het hof staat derhalve vast dat verdachte zich op 24 augustus 2008 rond 21.00 uur reeds had voorzien van het betreffende mes. Het hof acht echter niet aannemelijk geworden dat verdachte het mes bij zich heeft gestoken met het voorgenomen doel om [slachtoffer] dodelijk letsel toe te brengen. Het hof volgt verdachte in zijn verklaring dat hij voorafgaand aan de confrontatie met [slachtoffer] een mes bij zich heeft gestoken om zich zodoende bij een eventuele (escalatie van de) confrontatie te kunnen beschermen tegen het geweld van de zijde van [slachtoffer]. Dat verdachte zich tegenover [getuige 1] heeft uitgelaten in bewoordingen die er op zouden kunnen duiden dat verdachte reeds het besluit had genomen [slachtoffer] (hoe dan ook) neer te steken, acht het hof gelet op de persoon van verdachte en de indruk die het hof van verdachte ter terechtzittingen in hoger beroep heeft gekregen in dit kader niet van doorslaggevende betekenis.
Ook op het moment van de confrontatie zelf heeft verdachte - die naar het hof wil aannemen toen niet meer op een aanval bedacht was - geen tijd genomen dan wel gehad om zich te beraden, maar heeft hij zodra hij hiertoe in staat was, zich verweerd tegen [slachtoffer]. Verdachte heeft daartoe meermalen met het mes in de richting van [slachtoffer] uitgehaald.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte aldus gehandeld vanuit een plotselinge opwelling. Vanwege de ogenblikkelijkheid van de onverhoedse aanval door het latere slachtoffer kan het gewelddadig handelen van verdachte niet of niet in voldoende mate gerelateerd worden aan het in een ander stadium na kalm beraad en rustig overleg genomen besluit zich op voorhand te bewapen tegen een mogelijke of zelfs verwachte confrontatie.
Verdachte zal derhalve worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde voorbedachte raad.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 augustus 2008 in de gemeente [gemeente] [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet voornoemde [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
Doodslag.
Strafbaarheid
De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweer-exces.
De huidige stand in de jurisprudentie van de inhoud en reikwijdte van het in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht verwoorde verdedigingsrecht laat zich - voor zover als van belang in de onderhavige zaak - als volgt omschrijven.
Indien er door of namens een verdachte een beroep wordt gedaan op noodweer zal de rechter moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden naar luid van artikel 41, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking is gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de feitelijke omstandigheden van het geval. Deze proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (HR 12 januari 2010, LJN BK4155).
Is dit evenwicht volstrekt afwezig dan kan in de regel bezwaarlijk worden gesproken van een verdediging in de zin van het onderhavige artikel en zal een beroep op noodweer in de regel falen (HR 8 april 2008, NJ 2008, 233). Wanneer evenwel in het kader van de verdedigingshandeling sprake is van onevenwichtigheden in de belangenafweging tussen het gehanteerde middel in relatie tot het beoogde doel, die voortspruiten uit een hevige gemoedsbeweging, dan kan er onder omstandigheden een geslaagd beroep worden gedaan op noodweerexces.
Voor een beroep op noodweerexces luidt het beoordelingskader als volgt: Indien door of namens verdachte een beroep op noodweerexces is gedaan, geldt wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien a) de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien b) op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a) bedoelde situatie weliswaar is be?indigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijke gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een 'dergelijk onmiddellijk gevolg' sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (HR 27 mei 2008, NJ 2008, 510).
Het hof leidt uit de hiervoor beschreven gang van zaken het navolgende af.
Het hof deelt het standpunt van de advocaat-generaal en de raadsvrouw dat de door [slachtoffer] onverhoeds ingezette aanval op verdachte, op het moment dat laatstgenoemde afloopt op de woning van [getuige 3], kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lichaam, zodat verdediginghandelingen van de zijde van verdachte geboden waren. Verdachte heeft zich naar het oordeel van het hof echter verdedigd op een wijze die niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanval, nu verdachte gebruik heeft gemaakt van een mes, terwijl het - latere - slachtoffer geen andere wapens heeft gehanteerd dan zijn vuisten en benen. Om die reden wordt het gedane beroep op noodweer verworpen.
Met betrekking tot het gedane beroep op noodweerexces overweegt het hof het volgende. Dat er bij verdachte ten tijde van het steken met het mes van een hevige gemoedsbeweging als direct gevolg van de door [slachtoffer] uitgevoerde aanval op verdachte sprake is geweest, acht het hof aannemelijk geworden. Dat verdachte al geruime tijd voor de aanval - en wel gedurende de tijd dat hij in afwachting was van de vooraf aangekondigde komst van [slachtoffer] - op anderen een uitgesproken opgefokte indruk maakte, doet hieraan niets af.
Met deze vaststelling staat echter geenszins vast dat kan worden geconcludeerd tot schulduitsluiting als gevolg van een aanwezig geachte noodweerexcessituatie. Voor een dergelijk oordeel zijn andere omstandigheden mede van belang.
In onderhavige zaak acht het hof van gewicht de omstandigheid dat verdachte zich in de aanloop naar de confrontatie met [slachtoffer] bewust - in de zin van beoogd om dit middel te hanteren bij een aanval - heeft voorzien van een wapen, te weten een (vlees)mes. In een dergelijke situatie van een voorbereide verdediging neemt de latere verweerder een voorschot op de wijze waarop hij een hem later ten deel vallende aanval zal gaan keren, met alle risico's van dien. In de kern ontneemt de latere verdediger, zoals ook in onderhavige zaak het geval is geweest, zichzelf in belangrijke mate de mogelijkheid om in een concreet geval, afhankelijk van de aard en de ernst van de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, tot een verdedigingstrategie te komen die in verhouding staat tot de op hem uitgevoerde aanval.
Het hof ziet aanleiding om deze voorbereide verdediging mee te wegen als factor bij de beantwoording van de vraag welke disproportionaliteit in verdedigingshandeling(en) nog wel en welke disproportionaliteit in verdedigingshandeling(en) niet meer als verontschuldigbaar kan gelden in het kader van een beroep op noodweerexces.
Het door [slachtoffer] ge?nitieerde gevecht had het karakter van een handgemeen. Hoe afkeurenswaardig het gedrag van hem ook is geweest, zijn enige wapens tijdens dit gevecht waren zijn vuisten en benen. Verdachte heeft tijdens dit gevecht het mes dat hij bij zich droeg ter hand genomen en heeft zonder enige waarschuwing meermalen uitgehaald in de richting van het lichaam van [slachtoffer]. Het bovenstaande mede in aanmerking nemend, merkt het hof het verdedigend handelen van verdachte als zodanig buitensporig aan dat dit niet meer kan worden gerubriceerd als verontschuldigbaar onder noodweerexces.
Het gedane beroep op noodweerexces wordt derhalve eveneens verworpen.
Nu het hof ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig acht, is verdachte strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag door het slachtoffer met een (vlees)mes te steken. De door verdachte veroorzaakte steekverwondingen zijn [slachtoffer] vrijwel direct fataal geworden.
Weliswaar heeft [slachtoffer] aanvankelijk zelf de confrontatie opgezocht en verdachte geschopt en geslagen, maar de gewelddadige reactie van de zijde van verdachte, door het op hem uitgeoefende geweld te keren met gebruikmaking van een mes, getuigt van een gebrek aan respect voor het leven en de gezondheid van een ander. Door deze doodslag is de rechtsorde ernstig geschokt. Dergelijk gewelddadig optreden in het openbaar is zeer bedreigend en versterkt de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Aan de familie van het overleden slachtoffer, waaronder de zeer jonge kinderen van het slachtoffer, is een onherstelbaar verlies en groot verdriet toegebracht, zoals ook treffend is verwoord in de slachtofferverklaring van de moeder van het slachtoffer.
Uit een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 23 februari 2010, blijkt dat verdachte al eens is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Het hof tekent hierbij wel aan dat deze veroordelingen van oude(re) datum zijn en behoudens een bedreiging geen geweldsdelicten betreffen.
Wat betreft de persoon en de persoonlijke omstandigheden heeft het hof tevens acht geslagen op de inhoud van een pro justitia rapport van I. Hazemeijer, psychiater, van 23 oktober 2008 en een pro justitia rapport van Th.A.M. Deenen, klinisch psycholoog, van 26 oktober 2008. Zij komen tot de conclusie dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar kan worden geacht. Het hof neemt deze conclusie over en maakt die tot de zijne.
Het nemen van een leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat in beginsel alleen een langdurige vrijheidsbenemende straf ter afdoening in aanmerking komt.
Door de officier van justitie is wegens een veroordeling tot doodslag acht jaren gevangenisstraf geëist. Door de rechtbank is ter zake van moord tien jaren gevangenisstraf opgelegd. Oplegging van deze straf is in hoger beroep ook gevorderd door de advocaat-generaal.
Het hof is van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf van kortere duur dient te worden opgelegd. Reden hiervoor is in de eerste plaats gelegen in de omstandigheid dat uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzittingen in hoger beroep genoegzaam is gebleken dat [getuige 3] en haar moeder een belangrijke rol in de aanloop naar het steekincident hebben gespeeld. Op basis van mogelijk door hen gedane - naar achteraf is gebleken - onjuiste mededelingen omtrent de redenen voor de komst van [slachtoffer] naar [plaats 1] heeft verdachte kennelijk in de veronderstelling verkeerd dat [slachtoffer] naar [plaats 1] kwam om hem een lesje te leren. Met dit in zijn achterhoofd heeft verdachte zich bewapend. Dat de daaropvolgende fysieke confrontatie met [slachtoffer] niet op initiatief van verdachte heeft plaatsgevonden, moet naar het oordeel van het hof eveneens matigend op de op te leggen gevangenisstraf werken.
Gelet op al het vorenstaande zal het hof een gevangenisstraf van na te noemen duur aan verdachte opleggen.
Benadeelde partij
Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken, dat de benadeelde partij, [benadeelde], wonende te [woonplaats], zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat haar vordering in eerste aanleg deels wel en deels niet is toegewezen en dat zij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
De benadeelde partij heeft schadevergoeding gevorderd wegens materiële schade. Deze schade wordt door de benadeelde partij gewaardeerd op € 8.203, -.
Tegen de vordering van de benadeelde partij is van de zijde van verdachte aangevoerd, dat het gevorderde bedrag niet voor vergoeding door verdachte in aanmerking komt nu de opgegeven schade op een andere wijze zou kunnen worden vergoed. [getuige 3] zou als begunstigde van een voor het slachtoffer afgesloten uitvaartverzekering een geldbedrag hebben ontvangen of nog te ontvangen hebben. Om die reden zou de benadeelde partij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in haar vordering.
Het hof is van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat de kosten van lijkbezorging ad € 7.863,68, welke kosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, ten laste van de benadeelde partij zijn gekomen. Nu het slachtoffer is overleden ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor de verdachte aansprakelijk is, is de verdachte op grond van de wet (artikel 6:108 BW) verplicht deze kosten te vergoeden. Hetgeen de raadsvrouw op dit punt - onderbouwd noch gedocumenteerd - ten verwere heeft aangevoerd, doet hieraan niet af. De door de benadeelde partij gevorderde reiskosten van € 339,32 komen naar het oordeel van het hof niet voor vergoeding in aanmerking nu deze niet als kosten van lijkbezorging zijn aan te merken. In zoverre zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof acht het voornoemde deel van de vordering derhalve gegrond en voor toewijzing vatbaar in voege als na te melden.
Gelet op het vorenstaande dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Het hof zal tevens een schadevergoedingsmaatregel aan verdachte opleggen.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van zes jaren;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde], wonende te [woonplaats], tot een bedrag van zevenduizend achthonderddrieënzestig euro en achtenzestig cent;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt - tot aan deze uitspraak begroot op nihil - en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte tevens de verplichting op tot betaling aan de Staat van zevenduizend achthonderddrieënzestig euro en achtenzestig cent ten behoeve van het slachtoffer, [benadeelde], wonende te [woonplaats];
beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van vierenzeventig dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
bepaalt dat indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van bovenvermeld bedrag, de verplichting om te voldoen aan de vordering van de benadeelde partij komt te vervallen, alsmede dat, indien veroordeelde aan de vordering van de benadeelde partij heeft voldaan, de verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. L.T. Wemes, voorzitter, mr. W. Foppen en mr. A.J. Rietveld, in tegenwoordigheid van mr. L. Keekstra als griffier, zijnde mr. Foppen voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.