4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende wenst op haar winst over het jaar 2002 de waardedaling van de geldlening op B Holding bv in mindering te brengen. De afwaardering is, zo stelt belanghebbende, niet in strijd met goedkoopmansgebruik.
4.2. De Inspecteur brengt hier tegen in, dat sprake is van een geldverstrekking die onder onzakelij-ke voorwaarden heeft plaatsgevonden en dat een afwaardering van een dergelijke lening ten laste van de winst niet is toegestaan op grond van het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2008, nr. 43.849, LJN BD1108, BNB 2008/191. Voor zijn standpunt draagt de Inspecteur aan, dat de geldlening is afgesloten onder omstandigheden waaronder een onafhankelijke derde de geldlening niet zou zijn aangegaan. Daarbij wijst hij op het niet verstrekt zijn van zekerheden. Na het afsluiten van de lening blijkt de onzakelijkheid volgens de Inspecteur uit het niet opeisen van aflossingen en rente, de ach-terstelling van de geldlening bij de leningen van de Rabobank, het instemmen met een renteverlaging en het verstrekken van een tweede lening in het jaar 2001.
4.3. Naar het oordeel van het Hof staat goedkoopmansgebruik de volledige afwaardering van de geldlening toe, nu deze ultimo 2002 geen waarde meer heeft. Op de Inspecteur, die zich op een bijzondere omstandigheid beroept, rust dan de last te bewijzen dat sprake is van een onzakelijke lening waarvan de afwaardering niet ten laste van de winst mag worden gebracht.
4.4. Tegenover de stelling van de Inspecteur dat sprake is van een lening die onder onzakelijke voorwaarden is verstrekt, brengt belanghebbende het volgende in. Belanghebbende wijst er op, dat zij met B Holding bv een managementovereenkomst is aangegaan, waaruit de onder 2.4. genoemde bedragen zijn voortgevloeid. Belanghebbende verrichtte al managementwerkzaamheden voor B Holding bv voordat zij de geldlening verstrekte. In februari 1997 heeft B Holding bv behoefte aan werkkapitaal om haar normale activiteiten te kunnen continueren. De Rabobank heeft in die maand al een offerte voor een financiering uitgebracht, maar deze heeft dan nog niet tot een leningsover-eenkomst geleid. Belanghebbende heeft aan B Holding bv in februari 1997 een kortlopende lening verstrekt tegen een rentevergoeding van 10%. Als motieven voor het verstrekken van deze lening voert belanghebbende enerzijds een leveranciersmotief aan, het kunnen voorzetten van haar mana-gementwerkzaamheden voor B Holding bv, en anderzijds een beleggersmotief, het beleggen in een kortlopende investering tegen een zeer hoog rendement.
4.5. Het Hof overweegt het volgende. De Rabobank heeft op 2 mei 1997 een rekening-courantkrediet van ƒ 750.000 verstrekt, tegen een variabele rente van op dat moment 4,9% en het verstrekken van zekerheden. Hieruit volgt dat een onafhankelijke derde, waarvan de Inspecteur niet gesteld heeft dat deze onzakelijk heeft gehandeld, in dezelfde periode een omvangrijke kredietfacili-teit aan B Holding bv heeft verstrekt. Gelet op de voorwaarden waaronder belanghebbende de geld-lening aan B Holding bv heeft verstrekt en de motieven waarom zij dit gedaan heeft, is naar het oordeel van het Hof de geldlening onder zakelijke voorwaarden aangegaan. Het ontbreken van zekerheden kan, mede gelet op de korte looptijd van de geldlening en de compensatie van het debi-teurenrisico door de hoge rentevergoeding, niet als onzakelijk worden aangemerkt. Dat belangheb-bende onzakelijk zou handelen, ligt ook minder voor de hand, omdat zij geen rechtstreeks aandelen-belang in B Holding bv heeft en de enig aandeelhouder van belanghebbende, A, op het moment van afsluiten van de geldlening slechts een minderheidsbelang van 32,5% in B Holding bv bezit. Be-langhebbende heeft onweersproken gesteld dat enige financiële of familiaire band tussen A en de andere aandeelhouders in B Holding bv ontbreekt. Voor zover de Inspecteur verdedigt dat ten tijde van het verstrekken van de geldlening al voorzienbaar was dat B Holding bv niet aan de lenings-voorwaarden kon voldoen, heeft hij dit standpunt naar het oordeel van het Hof onvoldoende onder-bouwd. Een onderbouwing is mede op zijn plaats gelet op de, weliswaar bescheiden, winst die B Holding bv in 1997 nog heeft behaald.
4.6. Nu de geldlening bij de aanvang zakelijk was, moet beoordeeld worden of nadien handelingen hebben plaatsgevonden, die de conclusie rechtvaardigen dat onder de dan geldende omstandigheden de geldlening niet tussen onafhankelijke derden zou worden voortgezet.
4.7. Hiervoor draagt de Inspecteur aan, dat al zeer kort na het afsluiten van de geldlening door belanghebbende is besloten af te zien van aflossing en rentebetaling op die lening en is ingestemd met achterstelling van de geldlening ten opzichte van de lening van de Rabobank. Belanghebbende brengt hier tegen in, dat zij als een zakelijk handelende crediteur heeft gehandeld door een afweging te maken of zij het voortbestaan van B Holding bv in gevaar moest brengen door het opeisen van de geldlening en het niet instemmen met achterstelling van de geldlening. Daarbij heeft belanghebbende de kans dat B Holding bv in de toekomst wel aan haar verplichtingen als debiteur zou kunnen vol-doen en dat zij afnemer van belanghebbendes managementdiensten zou blijven, dusdanig ingeschat, dat zij heeft ingestemd met uitstel van de maandelijkse betalingen en achterstelling van de geldle-ning. Dat ook andere zakelijk handelende partijen vertrouwen hadden in de levensvatbaarheid van B Holding bv, leidt belanghebbende af uit het feit dat de Rabobank zowel in 1997 als in 1999 omvang-rijke kredietfaciliteiten aan B Holding bv heeft verstrekt.
4.8. De Inspecteur maakt met hetgeen hij heeft aangedragen naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk, dat belanghebbende niet als zakelijk handelende crediteur heeft ingestemd met het achterwege laten van de aflossing en rentebetalingen en de achterstelling van de geldlening aan B Holding bv. Het verstrekken van de tweede lening in 2001 doet aan de zakelijkheid van de eerste geldlening niet af.
4.9. De Inspecteur wijst nog op de renteverlaging en het uitstel van aflossing zoals die zijn vastge-legd in de onder 2.13. aangehaalde overeenkomst van februari 2002. Tegenover de stelling van belanghebbende dat zij met deze voor haar nadelige wijzigingen heeft ingestemd vanuit haar beleg-gers- en leveranciersbelangen, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat deze wijzigingen op onzakelijke motieven zijn gestoeld.
4.10. Belanghebbende heeft daarom naar het oordeel van het Hof terecht de afwaardering van de geldlening op haar winst in mindering gebracht. Een bijzondere omstandigheid die aan deze afwaar-dering in de weg staat, heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt.
4.11. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie HR 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). De gronden die zijn gericht tegen de belastingaanslag, worden geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking heffingsrente. Nu het Hof de aanslag zal verminderen tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van nihil en anderszins niet is gebleken van een verrekening, zal de heffingsrentebeschikking vernietigd moeten worden.